Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het jaargetyde. Aan Eelhart. Vriendlyke Eelhart! ziet ge weder 't wentlen der Getyden aan; Winter wyken; Lente komen; Hof en Veld vol bloemen staan; Bladren spruiten; kruiden groeien; de aarde alöm in 't groen gekleed; Onze Tuinen, waar de Lente mild haar gaven aan besteedt; De oogen lokken, 't hart bekooren ziet ge 't leven als hersteld; Zomerwarmte, Regendroppen, Zuidewindjes, 't vruchtbaar veld Kweeken, koestren, streelen, schenken, wat het groeizaam maken kan; Ziet ge weer Natuur herschapen; geeft ze 'er blyk by blyken van; Dringen jeugd en vreugd en leven weder al 't geschapen door; Brengt de statelyke Lente alles weer in glans en gloor? Ziet ge 't Eelhart? ja! gy ziet het, en 't verrukt uw braaf gemoed. Lagchend ziet ge, hoe de voortyd vrolykheên en liefde voedt. Ja, my dunkt, ik hoor u spreken, daar gy de oogen weiden laat, Langs de verschbegroende velden, Lentes geurig pronkgewaad: [pagina 194] [p. 194] ‘Welkom, blyde vreugdekweekster! welkom in myn vaderland, Strooi uw bloemen: sprei uw ge renrond, met onbekrompen hand: Laten onze hoven pralen, onze beemden, ryk versierd, Mildelyk den voorraad schaffen voor ons Vee, dat weelig tiert.’ Eelhart, zie, hoe 't vuur der liefde heersche by de jeugd van 't jaar: Zie hoe alle de stomme dieren zich vervoegen paar aan paar: 't Schynt de min spreidt vlam en vonken, door geboomte en land en lucht; Al wat ademt zwymt van minne; alles gloeit van liefdezucht. 't Eene diertje strookt het ander; 't leeft in zoete vryery. 't Vrolyk muschje piept van liefde; zie! daar vliegt de weergâ by. Tak en telgen russchen stadig van 't gewoel der vogelschaar, Die al springend zingend wemelt, juichende in den bloei van 't jaar. Alles maant en troont en trekt u tot gezelligheid en min: 't Windje kuscht de jonge bladren. - Kloris vrydt zyn hartvriendin: 't Zonnevuur doet steenen gloeijen; Vischjes dartlen in de sloot; Alles roept, op Lentetoonen, Eelhart! zoek een mingenoot. 't Minziek vederkoor, gescholen in de bladren, zingt u toe: Eelhart! zie ons minnen, paren; Herder, zyt ge noch niet moe' Dus te even zouder minnen? blyft ge, in 't prilste jaargety, Zonder liefde in uwe zinnen, zonder Dafnis aan uw zy? Alles lokt en trekt tot paren: 't zelfde vuur dat ons bezielt, Vlamt dat minder by de menschen? daar 't het menschdom onderhield? Hoe veel malen roept de Leeuwrik, daar gy wandelt langs het riet; Eelhart! zie de Lente pryken: Vryer! waarom trouwt ge niet? Zult ge weer den voortyd slyten; 't leven slyten zonder min? Loof en lucht en water prenten 't heil der trouw in ziel en zin. Lente helpt Natuur aan 't minnen, in verrukkelyken dosch: Vee en vogelkoor houd bruiloft in 't begroende veld en bosch: Vriendlyke Eelhart! ziet ge weder 't wentlen der getyden aan; Tevens ziet ge uw jaren wentlen, jeugd en krachten ras vergaan. Zet gy 't minnen uit uw zinnen; zoekt uw liefdezucht geen vrouw, Jaar op jaar, zal u de Lente toch weêr noopen tot de trouw. n.n. Vorige Volgende