menschen, en ook eenen veel langeren tyd; doch meest al vervielen zy eindelyk in de doolwegen der Kwyning, op welke deeze wyk uitliep. De derde wyk, die der byzondere Spilzucht, wierd bewoond door lieden, die maar in zommige zaaken verspillende waren. Deeze wierd vaak betrokken door de inwooners van de nabuurige Stad uinigheid; en ook wel door de zulken, die de twee voorige wyken verlaaten hadden. Aan het einde deezer wyk was eene poort, die den naam van Berouw droeg. In het midden van deeze drie wyken was een ruim Marktveld; en op het zelve stond een Paleis van Goud gebouwd; doch welks grondslag steunde op dunne styltjes van het broosste glas. In dit Paleis echter woonde de Koningin, met naame Dartetheid. De Nieuwsgierigheid trok my in het zelve, schoon ik voor den wankelen grondslag beefde; zoo ras ik door de poorte gegaan was, las ik, voor de Hofzaal, de volgende woorden, met diamanten in goud ingelegd:
Laat ons eeten, laat ons drinken, want morgen stenven wy.
Ik zou te rug zyn getreeden maar de Pracht, ééne der hofjufferen, spreidde my eenen nevel voor de oogen. Ik pevond my, naa de verdwyning van dien neven, in de Hofzaal voor de Koningin. Zy was van veele Staatdames omringd; allen scheenen zy even schoon, hoewel alle haare schoonheid uit het blanketzel der Bedriegery haaren oorsprong nam; haare kleederen waren zo kostelyk en schitterend dat men 'er geen oogen op houden kon. Eindelyk sprak my de Koningin dus vleijende aan: ‘Zie daar, waarde Jongeling! zie daar het land van het waare vergenoegen; word een onderdaan in dit ryk en het zal u wel gaan; proef deezen wyn; (hier reikte zy my den beker der Beguicheling toe;) en gy zuit deeze Stad, deeze aangenaame Stad, nooit verlaaten.’ Hierop verscheen my de Voorzichtigheid, en gebood my denzelven te weigeren. Op dat eigen oogenblik hoorde ik een allerysselykst geluid, verzeld van een geduurig gedreun; en vernam, dat de Vorst Belang, die altyd schulden van deeze Koningin te vorderen heeft, met een leger schuldëischers aan kwam trekken, om dit Paleis te bestormen met de rammeijen der Plundering. Ik beefde, dewyl ik myn gevaar overwoog: doch de Voorzichtigheid, my geleidende, vlugtte ik door de agterpoort der Ontkoming. ‘Vlugt!’ riep de Voorzichtigheid, ‘Vlugt! want aldus wordt dit paleis dagelyks met zynen ondergang gedreigd.’ Hierop kwamen wy aan de afgelegenste poort der gantsche Stad, die der Droefheid. Buiten dezelve gekomen, beschouwden wy de vestingen; en zagen derzelver elendigen toestand; zoo aangenaam als ze my aan den anderen kant voorgekomen waren, zoo droevig waren zy aan deezen kant. Hierop wandelden wy door het Bosch Verdriet; waar in wy zeer veelen ontmoetten, die de paden
Wanhoop en Zelfsmoord insloegen. Wy kwamen, vry schielyk, uit dit akelig woud, aan eenen tweesprong: het ééne pad leidde den Reiziger