Menalkas.
De Schoone Avondstond.
De alkoesterende Zon begon zich te verbergen, agter de lage Westerkimmen; vertoonende nog eenen schoonen purperen gloed, op de aartig geschakeerde wolkjes. Een aangename, een verkwikkelyke Avondstond, van het Oosten opkomende, verspreidde zich over den halven Aardkloot. - Een zagte, een verkwikkelyke Dauw vloeide langs de wyde Vlakten, tot herstelling van de tedere bloempjes; tot verkwikking van de malsche gras- en klaver beemden; tot verfrissing van de welriekende kruiden en planten in de Velden; dien, door de warme Zonnestralen, den ganschen dag gekoesterd, dit verkwikkelyk vogt, ter herstellinge hunner verloren kragten en geuren, scheen geschonken te worden. - De Vogeltjes zongen hunne laatste avonddeuntjes, terwyl de Wind geheel in stilte lag, als Menalkas zich aan den kant van eene heldere ruischende beek, in 't malsche gras, nederzette, en de wyde Vlakten met de volgende toonen vervulde:
‘Verkwikkelyke Avondstond! - Aangenaam geruisch der Golfjes! Verrukkelyk gezigt over de wyde Velden, en vrugtbare Vlakten! - Alles wat ik zie of hoore voert eene zoort van verrukking met zich. - Zoet zingende Vogeltjes, hoe streelend zyn my uwe gezangen! - welke geuren schenken ons de welriekende Bloempjes, in de vermakelyke Vlakten! - Dan, hoe liefelyk, hoe verkwikkelyk my de geheele natuur aanlache, niets is zo liefelyk; niets is zo schoon, als het gezigt van myne Cloë. Ja, myne beminnelyke harderin, Gy zyt schooner, dan de jeugdige Veldbloempjes; uw byzyn is my verkwikkelyker, dan alle derzelver geuren. - De alkoesterende Zonnestralen kunnen, in den vroegen morgenstond, de jeugdige planten niet meer verkwikken, dan uwe aankomst my doet, als ik u in de wyde Vlakten naar my toe zie komen. - De ligte Zefiers hebben zo veel vermaak niet, in met dartelende golfjes te spelen, als ik, in met u te kouten. - O, wat zyt gy aanminnig! - Wat zyt gy aanvallig! De ligte windjes zelfs vermaken zich in uwe bekoorlykheden; dikwils scheppen zy meer lust, om met uwe golvende hairlokken te spelen, dan door de jeugdige bladjes te dartelen. - O, myne lieve Cloë! ik bemin u; nochtans weet gy niet, dat ik u zo bemin. - Wist gy het myne schoone, en hoe zeer ik naar uw byzyn haak, gy zoudt myn verlangen..... Ach! neen, eene eerbre schaamte zou u mogelyk te rug houden. - En wat zou ik doen, als gy nu aanstonds kwaamt. - Ik zou stom wezen, en geen enkel woord kunnen spreken. -