| |
Algemeene aanmerkingen over de natuurlyke historie der visschen.
‘Van tyd tot tyd hebben wy, in ons Mengelwerk, uit het keurig werk van den Heer de buffon, over de Vogelen, dat gedeelte onzer Leezeren, 't welk smaak in de Natuurlyke Historie vindt, van de Gevederde-bende, de voornaamste en bekendste, als ook de zeldzaamste, opgeleverd, en zullen daar mede voortvaaren, zo ras de verdere uitgave van het Fransche Werk ons daar toe in staat stelt. Middelerwyl zullen wy, om in deezen tak onzes Mengelwerks niet te kort te schieten, nu en dan, een Visch behandelen; en, zonder ons tot één enkel Schryver te bepaalen, uit de beste Natuuronderzoekeren, die van dit gedeelte der Natuurbeschouwinge hun werk maaken, het weetenswaardigste overneemen. Tot eene Inleiding diene de tegenwoordige Algemeene Aanmerkingen over de Natuurlyke Historie der Visschen.’
De ongemeete Oceaan is de groote verzamelplaats der
| |
| |
Visschen. Zommigen hebben gedagt, dat alle Visschen natuurlyk tot dit zoute Element behooren: wat hier van ook zyn moge, vast gaat het dat veelen van 't Geslacht der Visschen, waar onder eenigen van lyfsgestalte verbaazend groot zyn, terwyl anderen bykans eindlooze schoolen uitmaaken, zich alle in 't Zeewater onthouden, en zeer schielyk in Versch water zouden sterven. In dit wyduitgestrekt, en onpeilbaar diep verblyf, huisvesten 'er Duizenden, wier gedaante wy nog niet kennen. De weetgierigheid der Menschen h eft 'er veele uit de diepte te voorschyn gehaald, en hunne behoefte een nog veel grooter aantal: deezer gedaante is ons bekend: doch hunne leevenswyze is voor 't meestendeel verborgen in het ongestuime Element, 't geen hun bedekt.
Het getal der Visschen, waar voor de Menschen Naamen hebben uitgedagt, is, volgens den Ridder linneus, meer dan vier honderd. De Heer j.r. forster merkt aan, dat, niet tegenstaande de zwaarigheden, om de Visschen, in de Zuidzee zich onthoudende, te ontdekken, door dien het aan bekwaame Visschers ontbreekt, en uit andere oorzaaken, die Oceaan nogthans, op verscheide plaatzen, vier- en zeventig voorheen onbekende soorten opleverde, behalven omtrent veertig, door linneus beschreeven; en houdt het voor hoogwaarschynlyk, dat het getal der nog niet ontdekte, ondanks deeze toevoeging, verbaazend groot is. Hier uit zou, in den eersten opslage, schynen, dat de Historie der Visschen vry ryk was; doch wy zullen dit stuk, van nader by beschouwende, bevinden, dat wy van het grootste gedeelte zeer weinig weeten. De Natuurlyke Historie der Visschen belooft, uit dit oogpunt beschouwd, weinig vermaaks. De Natuuronderzoekers hebben, tot hier toe, over 't algemeen, in stede van den aart der Visschen na te gaan, zich meer bevlytigt om de Naamlysten te vermeerderen: en de Leezers worden, in plaats van waarneemingen en proeven aan te treffen, opgehouden met een lange Naamlyst, die hun door een dorre overvloed verveelt.
De algemeene gedaante der Visschen is aan wedereinden scharp, en in 't midden uitpuilende: deeze gestalte stelt hun in staat om de vloeistoffe, welke zy bewoonen, met snelheid te klieven. De byzondere lyfsgestalte, door de Natuur aan de meeste Visschen geichonken,
| |
| |
tragt de Mensch te volgen in het maaken der Schepen, op de zeilaadie gebouwd; de voortgang, nogthans, van een Schip, door alle hulpmiddelen van Menschelyke vinding geholpen, komt niet in vergelyking by de snelheid der schepzelen, door de Natuur verordend om in 't water te woonen. Zommige groote Visschen haalen zeer gemaklyk een welbezeild Schip, met volle zeilen en den gunstigsten wind vaarende, in; snellen 'er, zonder moeite, rondsom, en schieten het op gemak voorby.
De voornaamste werktuigen, tot het beweegen der Visschen, zyn de Vinnen; die by deezen talryker zyn dan in anderen. Doch het volgt niet altoos dat de Visschen, rykst van Vinnen voorzien, snelst zwemmen: de Haay wordt voor een der snelste zwemmers gehouden, en ontbreekt nogthans de Buik-vinnen: de Schelvisch beweegt zich zo schielyk niet; en is nogthans, volkomen tot vaardig zwemmen geschikt. De Borstvinnen dienen eenigzins als riemen, om den Visch voorwaards te stuwen, en staan een weinig agter de opening der Kieuwen; zyn doorgaans breed en sterk, en beantwoorden eenigermaten aan de zelfde einden, voor de Visschen in het water, als de Vogels in de lugt de wieken. Met deezer behulp verheft zich de Vliegende visch boven de oppervlakte des waters, en verwisselt, voor eenigen tyd, van Element; zy vliegen 'er redelyk snel mede, zo lang het gewricht nat blyft; doch hunne vlugt wordt moeijelyk en traager, naar gelange dit drooger wordt; en zy vinden zich, naa eene wyle gevlogen te hebben, genoodzaakt, weder in 't water te stryken. - Naast de Borst-vinnen komen de Buik-vinnen, beneden aan het lyf geplaatst: deeze leggen altoos vlak op 't water, in welk een stand de Visch ook moge weezen, en strekken eer om den Visch te doen ryzen of daalen, dan om de voortgaande beweeging te bevorderen. De Rug-vin loopt langs de rug, en dient om den Visch in evenwigt te houden, als mede in het voortzwemmen. By veele Visschen ontbreekt deeze; doch in alle Platte Visschen is dezelve vry breed, terwyl de Borst-vinnen naar evenredigheid smal zyn. De Aars-vin beslaat dat gedeelte van den Visch, 't welk tusschen den Aars en den Staart is, en komt den Visch te slade om hem regt overeind te houden. Eindelyk schynt de Staart, die in eenige Visschen plat ligt en in andere rechtstandig is, het groot werk- | |
| |
tuig der beweeginge te zyn: de andere Vinnen zyn behulpzels, en geeven rigting aan den voortgang: de Visch stoot daar hy den radden en sterken
Staart van de eene na de andere zyde wendt, het water, dat agter hem is, weg, en door die overhandsche stooting gaat de Visch voort, even als een boot, die met een wrikriem, op den achtersteven geplaatst, gewrikt wordt. - Een Visch, den Staart-vin afgesneeden zynde, maakt met het stompje wel groote beweeging doch zwemt slegt. Het getal, de grootte, en de plaatzing der Vinnen schynen alle meer ingerigt om aan de gestalte van de Bewoonders der diepte te beantwoorden, dan enkel om den spoed te vermeerderen. Wanneer de Kop breed en zwaar is, zyn de Borst-vinnen breed, en voornaamelyk geplaatst om het voor over buitelen te beletten; wanneer de Kop smal is, of in een langen bek uitloopt, en daarom niet te zwaar wordt ten opzigte van den Staart, vindt men de Borst-vinnen klein, en de Buik-vinnen ontbreeken dikwyls geheel en al.
Gelyk de meeste Dieren, die op 't land leeven, bekleed zyn met een dekzel, om hen tegen de ongenade des weders te beschutten, zoo zyn allen, die de diepte bewoonen, bedekt met een glibberige slymerige stoffe, welke hunne lichaamen beschermt tegen de onmiddelyke aanraaking van de omringende vloeistoffe: dienende niet alleen om den Visch te beschutten; maar ook om zynen voortgang door het water te bevorderen. Hier ondervindt men in 't algemeen een sterk bekleedzel van schubben, 't welk, als een gemaliden kolder, den Visch nog kragtdaadiger beschermt: een dekzel, 't geen aller aandagt en verwondering verdient. Onze Landgenoot, wylen Dr. baster, heeft hier over keurlyke waarneemingen gedaan. Zeer verschillen zy in gedaante en grootte; het getal van zommige beloopt eenige duizenden; en hebben, door het Microscoop bekeeken, veel gelykheids met de schulpen der Schulpvisschen, alle zyn ze, aan den bovenkant, eenigzins verheeven, en van onderen hol rond; veele hebben ook, tot vaster inplanting in de huid, aan die zyde welke onmiddelyk het lichaam raakt, eenige puntjes of stekeltjes. De schubben van alle Visschen, zonder onderscheid, zyn, schoongemaakt, wit of parelkleurig; weshalven de verschillende kleuren van deeze Bewoonders der diepte, en ook de mengeling
| |
| |
van kleuren van denzelfden Visch, van de schikking der schubben afhangt, of ook wel veroorzaakt wordt, door 't lymerig vlies 't welk de schubben tot een overtrekzel dient. Het verlies van een aanmerkelyk getal schubben doet den Visch overmydelyk sterven. Het schynt dat de nieuwe 't gemis eenige weinige weder vergoeden. Ook heeft 'er, gelyk men wil, eene jaarlyksche verandering in dit bekleedzel der Visschen plaats, even als de viervoetige Dieren van hair, en de Vogels van Plumadie, verwisselen; doch gaat by de Visschen op eene geheel andere wyze toe, en heeft meer overeenkomsts met den aangroei der Boomen; dit althans is de gedagte van den scherpzienden leeuw nhoek, die vaststelt dat 'er jaarlyks eene nieuwe schub over de voorgaande heen groeit en zich naar alle kanten buiten de randen van de oude uitbreidt. Onder dit schubbig bekleedzel vindt men eene olieagtige zelfstandigheid, die de noodige warmte aan het geschubde Geslacht schynt by te zetten.
De Visch, in deezer voege op zwemmen afgerigt, en door bekleedzelen voor uitwendig leed beschut, is, zo wel als ne Viervoetige Dieren en Vogelen, met zintuigen naar zynen staat en leevenswyze voorzien. Ze mogen ons, in zommige opzigten, gebrekkiger toeschynen: en de onkunde, uit gebrek van behoorelyke waarneemingen spruitende, moge den Visschen eenige zinnelyke gewaarwordingen, geheel of ten deele, ontzegd hebben: laatere proeven overtuigen ons dat zy dezelve bezitten.
Wie zal hun het gevoel betwisten, 't geen zy met alle leevenden gemeen hebben? Schoon de schubben, gelyk wy aanmerkten, hun beschermen voor veel aanstoots: maakt, egter, derzelver drukking eene prikkeling in de huid, waar toe de vorkswyze graatjes, zo kenbaar in den Snoek en Elft, misschien niet weinig doen.
De Reuk wordt hun van allen toegestaan; daar zy meestal het uiterlyk werktuig des Reuks hebben: en de zodanige waar aan men dit niet bespeurt, nogthans, inwendig de daar toe geschikte deeltjes bezitten: en de ervaarenis, blyk by blyk, oplevert, dat zy, door den geur van eenige dingen gelokt, en door den stank van anderen verdreeven, worden.
Dat zy schoon met een beenagtig en op 't eerste aanzien niet zeer gevoelig gehemelte beschonken, den
| |
| |
fmaak niet derven, blykt uit de keuze der Spyzen: eenige aazen op Visch alleen, zommige op Visch en Waterplanten teffens, anderen op enkel Waterplanten: terwyl eenigen, gelyk men dit by andere Dieren aantreft, allerlei drek en vuiligheid inzwelgen. Dat kiesche Visschen den eenen spys boven den anderen stellen, hebben de Liefhebbers, die Chineesche Goudvischjes houden, meermaalen opgemerkt: nieuw water gekreegen hebbende, waarin wormpjes zyn, aazen zy daar greetig op, en laaten de kruimpjes brood of ouwel, die zy anders nuttigen, onaangeroerd.
Oudtyds heeft men hun 't Gehoor geheel ontzegd: eerst het den Walvischaartige Visschen toegekend: en vervolgens ook aan de andere. Wie over beide deeze de ontdekkingen van den onvermoeiden p. camper geleezen heeft, zal des ten vollen overtuigd worden: en niet langer het oude vooroordeel, dat de Visschen zo doof als stom zyn, aankleeven. - Stomheid zelfs, hun algemeen toe te schryven is met de ondervinding strydig. Bekend is het dat de Walvisschen zomtyds een geloei maaken, op eene verren afstand hoorbaar; de Piener slaat een piepend geluid, gelyk de Knorhaan een knorrend, waar van zy beide den naam ontleenen. - Is de opening van 't Gehoor by alle Dieren, die in het water leeven, zeer klein en nauw, ze is volkomen geschikt naar hunnen leevensstaat: de veelvuldige zand-, slyken modder-deeltjes, gestadig in het water vermengd, zouden een wyder gehoorweg straks vervullen en stoppen.
Wonderlyk is het maakzel des gezigts in de Visschen. De Walvisschen hebben alleen oogleden en wenkbrauwen als de Landdieren; de andere derven ze; doch het oogluikend Vlies, waar mede zy bedeeld zyn, is genoeg, om 't geen, in algemeene omstandigheden, hun oog kan schaaden, af te weeren. Oogen van het zelfde maakzel' als dat der Landdieren, zouden den Visschen van geen dienst weezen: dewyl de middelstoffe, door welke zy zien, verschilt, en de breeking der Lichtstraalen onderscheiden is, uit een ydelder in een dikker middelstoffe overgaande. De lichtstraalen zouden in 't oog der Visschen: dewyl hun de eerste zamenloop, dien wy in de waterige vogtigheid onzer oogen hebben, ontbreekt, noodwendig elkander voorby schieten, en gevolglyk niet in staat zyn, om, byeen vergaderd, op den grond van 't
| |
| |
oog te vallen: om dit te verhelpen is het kristallyne vogt van hunne oogen in een ronder vorm en van kleinder omtrek gegooten: en dus moet 'er, volgens de regelen der Gezigtkunde, een grooter breeking zyn in den zamenloop der straalen: terwyl, 't geen by ons in twee reizen geschiedt, by hun in ééne reis gedaan wordt: de klootrondheid van dit kristallyne vogt kunnen wy dagelyks aarneemen in Schelvisschen, Baarzen, enz. Desgelyks is, ten einde hunne oogen bekwaam mogten weezen om zich naar de verschillende zamenloopende of afwykendewstraalen te schikken, het netvlies van onderen met eene spieragtige stoffe voorzien; door dit middel denkt de Eerw. derham, dat zy het netvlies kunnen openen en sluiten, en dus den gezigtbol verlangen of verkorten. Uit het geheele gestel is af te neemen, dat de Visschen byziende zyn. Wie heeft niet opgemerkt de onderscheiden plaatsing der Oogen in Rond- en Plat-Visschen, in deezen staan zy te wederzyden van den Kop, in geenen aan den eenen kant, daar zy zich meest op den grond onthouden, en alleen op- en zywaards te zien hebben om hun voedzel te zoeken.
Schoon dus de Visschen, met de zintuigen tot hun bestaan noodig, begaafd zyn, schynen zy in een laager kring dan de andere Dieren te beweegen. Zelfsbehoud, en het voortzetten van hun geslacht, maakt de hoofdsom uit van hunne werkzaamheid, en zelfs hier in gaan zy eer werktuiglyk dan by verkiezing te werk. Een onophoudelvk zoeken na voedzel is de dryfveer van alle hunne beweegingen: deeze zet hun aan om allerlei gevaaren in den mond te loopen, en greetig het lokaas in te zwelgen. 't Geen zy, zelfs uit het water gehaald, nog blyven eeten.
De Maag is doorgaans digt by den Bek geplaatst, en, hoewel niet begaafd met eene merkbaare hette, bezit dezelve een verbaazend vermogen van verteeren, niet alleen weeke Visch, maar ook veel harder zelfstandigheden, als Kreeften, Krabben, Mosselen, Oesters, en andere Schelpvisschen. Deeze zwelgen de Kabbeljauw en de Steur niet alleen in, maar ook door; schoon de schulpen daar van zo veel harder zyn dan de wanden van de Maag, die dezelve omvat. Dit verbaazende vermogen van de Maag der Visschen heeft met reden de nieuwsgierigheid der Wysgeeren gaande gemaakt, en het stel- | |
| |
zel der zodanigen, die de hette der Maag voor eene genoegzaame rede der verteeringe nielden, omvergeworpen. Eenige proeven van Dr. hunter schynen te bewyzen, dat 'er in de Maag der Dieren een vermogen van dierlyke gelykvormigmaaking plaats hebbe, 't welk bepaald noch beschreeven kan worden; een vermogen, 't geen de zelfstandigheden, door hun ingezwolgen, verkeert in een pap, geschikt te hunner voeding. Dit geschiedt niet door wryving, noch door eenig ontbindvogt, noch door warmte, noch door beweeging, noch door derzelver vereende kragten; doch door ee ig tot heden onbekend beginzel, 't welk op eene verschillende wyze werkt van alle soorten der kunstverteering. Dit vermogen huisvest in de Maag der Visschen in een grooter maate dan by eenige andere Schepzels: ook gaat de verteering zeer schielyk toe. Dit blykt uit eene byzondere waarneeming van den Heer anderson, als hy aantekent, dat de Visschers van 't Heiligland en de Elve, die, om Schelvisch te vangen, hunne lynen in zee werpen, en altoos, om de zes uuren, by de verandering van het ty, weder ophaalen, waargenomen hebben, hoe een Schelvisch, daar aan gevangen, en door een Kabbeljauw ingeslokt, welke men dus ook magtig word, de Schelvisch in dien tyd reeds verteerd is, en de hoek dermaate in den Kabbeljauw gehaakt zit, dat men dien daar mede uit het water
trekt. Hy merkt ook aan, dat de Kabbeljauwen een brok houts, of iets anders, dat voor hun onverteerbaar is, ingeslokt hebbende, de Maag uitbraaken, buiten den bek omkeeren, die op deeze wyze ledig maaken, afspoelen, en weder in haalen, wanneer zy ook terstond weder aan 't eeten gaan.
Niet tegenstaande de Visschen zeer hongerig zyn, en altoos aazen, kunnen geene Dieren langer dan zy voedzel missen. De Goud- en Zilvervisschen, die men in glazen houdt, schynen niets dan enkel water, of de Insecten, te klein om door het oog gezien te worden, te behoeven. Men weet dat zy maanden lang leeven zonder schynbaar voedzel te nuttigen. De Snoek zelfs, een van de verslindendsten onder de Visschen, zal alleen in een vat leeven, en 'er dikwyls in groeien.
Onverzaadlyk zyn, ondertusschen, de Visschen; al het leevende, 't geen hun voorkomt, schynt hun een aangenaam voedzel. Eenigen, die kleine bekken hebben,
| |
| |
aazen op wormpjes en uit van andere Visschen: zommigen, van wyder ond voorzien, zoeken grooter prooij, onverschillig van welk eene soort, 't zy van hunne eigene of vreemde: de wydstgebekten vervolgen bykans alles wat leeven ontvangen heeft, dikwyls ontstaat 'er tusschen hun een heftigen stryd, wanneer de bestgebekte Visch de overwinning behaalt, en zyn vyand verslmdt. De kleinder Visschen hebben geen kans, in dit ongelyk gevegt: hunne gewoone wyze van ontkoming bestaat in te zwemmen na de droogten, waar de groote hun niet kunnen vervolgen. Hier worden zy, op hunne beurt, verwoesters, en leeven van de kuit der grootere: die zy op het water vinden dryven: 't gevaar volgt hun nogthans allerwegen. Zelfs op de ondiepten leggen de Oesters, de Mosselen, en anderen met open schelpen, en de kleine Visch, die onbedagtzaam in hun bereik komt, vatten zy in hun schelp, en verslinden den beslooten prooi op hun gemak.
De jagt, die de Visschen op elkander maaken, bepaalt zich niet, gelyk die der Landdieren, tot een enkel gewest, of eene enkele pooging; schoolen van de eene soort volgen die van eene andere, door den wyden Oceaan, van de poolen tot de evennagts lyn. Dus zet de Kabbeljauw van Newfond land de Wyting naa, die 'er voor vlugt uit de zuidlyke oevers van Spanje. Men wil ook dat de Cachelot, of Spermaceti Walvisch, de zamengeschoolde Haringen jaagt, en in één hap duizenden opflokt.
Dit kan een der redenen weezen van de jaarlyksche uittochten der Visschen, uit het eene gedeelte des Oceaans na het andere; doch behalven deeze zyn 'er andere die daar toe medewerken. De Visschen kunnen aangezet worden, om de plaats huns verblyfs te veranderen, voor eene die beter met hunne omstandigheden strookt, of geschikter is om kuit te schieten. 't Is opmerkenswaardig dat de Visschen niet zeer gesteld zyn op gansch koude wateren, en doorgaans de warmste plaatzen opzoeken. Dus vindt men ze des zomers, in grooten getale, op de droogten, digt by 't strand, waar de zon het water, tot den grond toe, kan verwarmen: daar en tegen vindt men des winters de Visschen by den grond in het diep der Zee: want de koude des dampkrings is niet doordringend genoeg om zo diep
| |
| |
door te dringen. De koude heeft een zelfde uitwerking op den Riviervisch: naa strenge vorst komen 'er veele dood boven dryven.
Schoon alle Visschen in 't water leeven, hebben zy allen de lugt tot het bestaan noodig. Het geheele geslacht der Walvisschen ademt op dezelfde wyze als wy Menschen, en komen een zeer korten tyd boven, om versche lugt te scheppen; doch die geheel onder water blyven, hebben nogthans lugt noodig, of zy sterven binnen weinig minuuten. Zomtyds komt al de Visch in een Vyver om, wanneer het Ys overal de oppervlakte van het water bedekt, en de lugt van de onderliggende vloeistoffe weert. Indien 'er een byt in 't ys gehakt wordt, zwemmen de Visschen van alle kanten daar heen, om het voordeel van de frisse lugt te scheppen. Zo volstrekt noodzaaklyk is de lugt voor alle Dieren; doch byzonder voor de Visschen, dat zy, zo als wy aanmerkten, slegts weinig minuuten zonder dezelve kunnen leeven; nogthans valt 'er niets bezwaarlyker dan reden te geeven van de wyze waarop zy deeze noodwendige verfrissing verkrygen. Allen, die Visschen in 't water gezien hebben, herinneren zich hier zelfs de beweeging hunner lippen en kieuwen. Deeze beweeging, in 't geschubde geslagt, is ongetwyfeld overeenkomstig met ons ademhaalen; doch het is geen lugt; maar water, 't geen de Visch met de daad in zwelgt, en, by elke beweeging, uit de kieuwen ontlast. De Visch neemt eerst eene hoeveelheid waters in den bek, deeze komt tot de kieuwen; zy sluiten, en beletten het water, dus ingezwolgen, na den bek weder te keeren: terwyl het beenagtig bedekzel der kieuwen 't zelve verhindert daar door te gaan, eer de Visch eene behoorelyke voorraad van lugt uit het in diervoegen beslooten water gehaald hebbe: dan openen zich de beenagtige bedekzels, en geeven 'er een vryen doortocht aan: door dit middel worden de kieuwen weder geopend en laaten eene versche hoeveelheid van water in. Het getal der stukken, tot de Ademhaaling der Karpers noodig, door den Heer du verney naauwkeurig nagegaan, is ongelooflyk groot, en zou, volgens hem, twintig duizend beloopen.
Maar hoewel dit de algemeene wyze is om de Ademhaaling te verklaaren, blyft de zwaarigheid over, om te weeten, wat 'er gedaan wordt met deeze lugt, door den
| |
| |
Visch van het water gescheiden. 'Er schynt geene ontvangplaats om dezelve te bevatten; de maag, de voornaamste holligheid zynde in het lichaam, is te zeer met voedzel vervuld tot dat einde. Men vindt in veelen eene aanmerkelybe holligheid, ik meen de Lugt- of Zwenblaas, die kan dienen om de lugt, tot het leeven dienstig, te bewaaren: dan de hedendaagsche Wysgeeren hebben, zints lang, dezelve tot een geheel ander einde doen dienen, om naamlyk den Visch in staat te stellen tot het hooger of laager zwemmen in 't water, naar gelange zy dit uitzetten of inkrimpen. De ouden hielden deeze blaas voor eene soort van verzamelplaats der lugt, waar van de Visch, als 't noodig was, gebruik maakte; dit oude gevoelen is niet geheel te verwerpen: wanneer men in aanmerking neemt dat veel Visschen, daar van voorzien zyn, die geduurig zich op den grond onthouden, als de Aal en de Both. Veelen daar en tegen zyn geheel van deeze Lugtblaas ontbloot, en zwemmen met gemak op allerlei diepten, als de Anchovies en de Rivier Grondel. In de daad, het getal der Visschen, die dit deel ontbeeren, levert alleen een genoegzaam bewys op, dat het zo noodig niet is tot zwemmen: en daar de Buik-vinnen, die in alle Visschen vlak op 't water liggen, ten vollen genoegzaam schynen om ze op allerlei diepten te houden, zie ik niet veel noodzaakelykheids voor deezen inwendigen toestel tot het ryzen en daalen.
(Het vervolg by de eerstkomende gelegenheid.) |
|