steld, en hadt eenigen last in 't hoofd. Wy spraken met elkander over dit geval. Ik dagt, in 't eerst, dat hy eenige ongesteldheid onder de leden hadt: dewyl het my bezwaarlyk voorkwam te begrypen, dat de rook, uit een brandende Kaars komende, genoegzaam bezwangerd kan weezen met de deeltjes van Koper-roest, om iemand, die 'er by toeval iets van inademt, te benadeelen. Daarenboven moeten die deeltjes door de vlam gaande gezuiverd weezen. Ik merkte nogthans op, dat hy, gezeten hebbende tusschen de Kaars en schoorsteen, en zeer digt by de een en de ander, het zeer natuurlyk was, dat de damp van de Kaars, door het vuur aangetrokken, hem voorby den mond ging, en hy dien moest inademen; te meer, daar hy erkende, over luid geleezen te hebben.
Ik besluit hier uit, dat men het Koper-roest, in hoe klein eene hoeveelheid, en onder welk eene gedaante ook, moet wantrouwen, en dat men in 't algemeen, meer voorzorgs dan men gewoonlyk doet, tegen dit vergif moet draagen.