| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Eenzame overdenkingen nopens de onbestendig heid van al het tydelyke, en wegens de eeuwigheid.
(Vervolg en slot van Bladz. 66.)
Hoe heilryk waren my alle de tegenheden, die my in de Wereld overgekomen zyn, geweest, had ik 'er alleszins dat nuttige gebruik van gemaakt, waar toe ik my mag voorstellen, dat ze in de Godlyke beschikking dienden! Zekerlyk hieraan had ik moeten beantwoorden; dit had myn doel, het einde myner poogingen, behooren te zyn; dan had ik 'er de regte vrugten van getrokken. - Maar hoe weinig heb ik aan dien grooten pligt voldaan, om u, mynen Schepper, in alles te erkennen! hoe weinig heb ik beantwoord aan het groote oogmerk van u, die my zo gunstig hebt willen onderhouden, zo wyslyk hebt willen bestieren! - Hoe berispelyk, hoe verkeerd is myn gedrag, in vele opzigten jegens Hem geweest; hoe weinig was myne aandagt geregeld, en hoe byster luttel vestigde ik die op Hem, welke, met het toezenden van alle die tegenheden, niet dan het goede met my voor had. - Met schaamte moet ik belyden, dat ik, in stede van my, in alle die wederwaardigheden, gelaten te gedragen, in stede van my stil te houden onder de slaande hand, die my kastydde, my nog maar al te ikwils tegen de schikking des Hemels verzet, en gemurmureerd heb tegen Hem, die geen Schepzel rekenschap van zyne bedryven heeft te geven. In stede van bedaard te overwegen, hoe wisselvallig alle de dingen dezer Wereld zyn, heb ik my menigmalen, door deet bestendigheid myner gedagten, ginds en herwaards de in slingeren, door eene reeks van ydelheden. Niete minder heb ik gedaan, dan my de onbestendigheid dezer We- | |
| |
reld voor ogen gesteld, hoe zeer my alles toeriep, en van myne geboorte af heeft toegeroepen: ‘Het leven van den mensch is gelyk aan een ligten damp, die begint te verdwynen, zo dra als hy opkomt’.
Dat onbeftendige, dat ligt vergankelyke van 't menschlyk leven, kunnen wy dagelyks leren, als wy maar oplettendheid gebruiken. Des menschen levenszon gaat tog maar éénmaal op, en van velen gaat ze zeer schielyk onder; ja van eene menigte gaat ze, op het zelve oogenblik, als zy opkomt, weêr onder de kimmen. - Schielyk is de bloem des levens verwelkt; van velen is dezelve verdord, eer de Zomer aankomt; weinigen houden het tot in de Herfst, en allen moeten zy in den Winter sterven. - De natuur ontvangt van al, wat leven heeft, éénmaal tol; wy allen moeten, 't zy vroeg of laat, die schatting opbrengen; van 't sterflot, allen menschen beschoren, blyft niemand verschoond.
Noch aanzienelyken, noch geringen, noch ryken, noch armen, noch sterken, noch zwakken, noch jongen noch ouden, noch Koning, noch Onderdaan, zyn schootvry voor de verderflyke schigten des doods. - Methusalem leefde verscheiden eeuwen; eindelyk hy stierf. - Salomo, de groote Salomo, de wysste en schatrykste der Koningen, ondervond, in het midden van zynen luister, dat alles ydelheid was, en kwellinge des Geestes. Geen wonder, Salomo, die magtige, die schatryke Heerscher in Salem, was met dit alles een mensch. Hy moest alle zyne schatten verlaten, den Scepter uit zyne hand, de Koninglyke Kroon van zyn hoofd nederleggen, en sterven. - Alexander, die gedugte werelddwinger, wiens heerschzugtige begeerten geen palen kende, wien' speet, dat 'er maar ééne Wereld voor hem te overwinnen was, wierd schielyk van den dood overwonnen, bezwarelyk haalt hy den He st van zyn leven, en ziet de Ryksstaf valt hem uit de handen, de dood ontweldigt hem den Scepter uit zyne gedugte vuisten; hy sterft. - De Koninglyke Paleizen vestigen niemant tegens de felle doodsschigten; even zo weinig als de laagste hutten. - ‘De dood klopt zo wel aan de Hoven der Koningen, als aan de Hutten der Armen’. - De rollen, die op het tooneel dezer wereld worden uitgedeeld, zyn voor allen niet even lang, niet even dezelve. Deze heeft eene lange, gene
| |
| |
eene korte rol te spelen; deze maakt op het toneel des levens eene heerlyke, eene allerschoonste vertooning; gene weêr eene allererbarmlykste, eene arme en slegte figuur. Deze treed op het tooneel met eene fiere Majesteit, met den Scepter van gebied in de hand, gene verschynt in het gewaad van eenen armen bedelaar, leunende op eenen veragtelyken stok. - Maar, na het eindigen van deze onderscheiden vertooningen, valt het gordyn neder, en zy allen verdwynen uit het gezigt. - Het sterflot is een ieder beschooren. Die gebooren word, kan zich verzekeren, dat hy sterven moet. - Deze waarheid, die nooit uit onze gedagten behoorde te gaan, word te weinig, veel te weinig, overwogen. - Weinig, ja zeer weinig, denkt men het tooneel dezes levens te moeten verlaten, vooral, wanneer men eene voorspoedige en langduurige gezondheid geniet. Men verbeeld zich als dan, de dood zal ons wel voorbygaan. Anderen moge hy aanvallen, oude van dagen, zulken, die zich gaarn in de armen des doods werpen. - Maar ons, wy zyn jong, wy zyn fleurig, het frissche bloed stroomt ons door de aderen; wy zyn sterk; de dood zou zyne kragten te vergeefsch op ons spillen. ons zal hy dierhalven wel ongemoeid voorbygaan. Dwaze sterveling! weet gy niet, ‘dat men nog dezen nagt uwe Ziele van u kan afeischen’? - Dat zulke woorden te minsten kragt op onze Zielen deden; deze Godlyke woorden, die elk onzer nog vriendelyk vermanen, en getrouw waarschouwen, om in tyds ons te gewennen aan de gedagten des doods, aan de gedagten om te moeten sterven; op dat de dood ons niet schielyk, niet op het aller onverwagst, op het lyf valle, en in een eeuwig afgryzen neerstorte!
Hoe menigmalen zien onze oogen niet, en welke kragtige indrukken moest zulks op onze gemoederen maken; hoe vaak ziet men den dood niet de prille jeugd aangrypen, terwyl hy voor eenigen tyd den gryzen, den bevenden ouderdom voorby treed. - Hoe menigmalen maait hy, met zyne verderfelyke seize, de teere en jeugdige grasscheutjes, in hun eerst opkomend lentegroen, af: terwyl de verdorrende stoppels verschoond worden - Dikwils rekt de kwynende krankheid nog ettelyke jaren, daar de fleurigste, de bloeijenste gezondheid, in een enkel oogenblik, in het graf gestort word. - En alle zulke
| |
| |
roepende stemmen, zulke gedugte voorbeelden, kunnen ons nochtans bezwarelyk opwekken, om agt te slaan op onze grootste belangens, om op ons zelven te letten. - De meesten zien wy aan met eene koele onverschilligheid; en me ons hart treffen, verwekken eer eene dolzinnige buitenspoorigheid, dan eene bedaarde en Kristelyke overweging. - Zo onbedagtzaam is de jeugd! ze laat zich zoetvoerig wegvoeren door de uiterlyke vertooning dezer wereld; zy laat zich al te vaak verleiden, door het bedriegelyk schynschoon van de goederen dezes levens. - Zo onagtzaam, zo onopmerkzaam, is niet zelden de jeugd. - Dan deze daad is echter niet ten éénemaal van alle verschooning ontbloot. De uitwendige dingen maken eenen geweldigen indruk op jonge gemoederen; de minsten bezitten in dien tyd bedaardheid genoeg, om alles op zyne regte waarde te schatten. - Maar zie daar, de trillende ouderdom, leunende op eenen stok, om den waggelenden gang te ondersteunen, is over dezelfde dwaasheden te beschuldigen, ja dikwils nog slimmer dan de jeugd. - Treed de dood dikwils den Grysäart voorby, on grypt hy eenen bloozenden jongeling aan. In stede van dit onagtzaam over 't hoofd te zien, behoorde het hem opmerkzaam te maken. De dood toch mist niet, van den afgeleefden op zynen tyd aan te spreken, en in het verderf neêr te storten. Het zeggen van Sokrates blyft eene eeuwige waarheid, en behoorde in onze harten diep ingeschreven, in de tafelen onzer gedagten, gegraveerd te zyn: ‘Of wy kort of lang leven, (zegt hy) wy leven om te sterven’. - Of, gelyk een gewyd Digter van den sterveling zingt: ‘De mensch is als gras, en alle zyne heerlykheid als eene bloeme des Velds’.
Mogten wy dan met een opmerkzaam hart, met een verstandiger ziel, in alle bedaardheid des gemoeds, ernst gadeflaan deze wegen der Godlyke Voorzienigheid, buiten welke geen hair van onze hoofden vallen kan; wegen, die ons vreselyk toeschynen, dog die niet onnaspeurelyk zyn; mogten wy die in hunne vermaningen, waarschouwingen, en liefderyke raadgevingen, recht ter harte nemen! - Dat dan de onagtzaamheid nimmer onze narten overmeestere, noch in een diepen slaap van zorgeloosheid wiegen. - Laten wy ons niet onbedagtzaam nederleggen op de spitse van een mast, of op
| |
| |
den buitensten kant eener ysselyke steilte van eenen verschrikkelyken afgrond, gaan liggen slapen! - Dat de voorzigtigheid veel liever in onze harten woone, de bedagtzaamheid daar over de wagt houde, en de omzigtigheid alle onze gangen bestiere! Ieder voorwerp dat ons omringt, en duizenden zyn 'er van dien aart, roept ons toe, en vermaant ieder sterveling, op de nadrukkelykste wyze met deze vriendelyke taal der Voorzigtigheid: - ‘Menschen Kind! ô, gy allen, die het leven ontvangen hebt, gy Zonen der sterfelykheid, gy Kinderen der aarde en des stofs, weet, dat gy ieder oogenblik uwes levens omringd word door de dood; deze is uw metgezel van uwe geboorte af aan; geen enkel ogenblik zyt gy van uw leven verzekerd, wanneer de Dwingeland u met zyne magere armen aangrypt, is 'er geen verbidden moêr over; zyne magt is onweêrstandelyk. Millioenen pylen heeft hy op zynen koker; en wanneer hy 'er één van op zyne strakgespannen peeze zet, kan hy ze schielyk, op het onverwagst, u door het harte dryven, en gy moet onvermydelyk sterven! - Geen hulpmiddel, geene verwagting, kan u vleien. De doodschigten vliegen by duizenden, en zy treffen schielyk, dikwils zo verbazend schielyk, dat niemant derzelver eerste slagtoffer raden kan! Bereidt uwe harten dierhalven, om ieder oogenblik te kunnen sterven laat de dood u niet onbereid, niet ongereed vinden, om te vertrekken; zo dra die uure verschenen is, word 'er geen ogenblik verbeid’.
Zulk eene overweging an het broos en vergankelyk bestaan aller stervelingen behoorde dan ook by allerlei wederwaardigheden, by all smartelyke bejegeningen, by alle drukkende, omstandigheden, dit vermogen op onze zielen te hebben; dat wy, al wat ons in dit leven overkomt, met eene stille gelatenheid, met eene nederige onderwerping, dragen; zo dat wy ons nimmer verzetten tegens den onveranderlyken wil des Almagtigen. Dit is onze grootste pligt; het betaamt alle stervelingen, zich gerust over te geven aan de wyze, aan de aanbiddelyke bestiering der Godlyke Voorzienigheid, met eene berusting, met eene gehoorzaame onderwerping, aan de wil des Heeren. - Wat nietig Aardeling zal zich verzetten tegens zynen Maker, en vrede in zyne ziele
| |
| |
hebben! - Eene enkele overweging, dat wy, wegens schandelyk wanbedryf, alles verbeurd hebben; dat al wat wy ontvangen loutere goedheid is; dat niemand der zondige stervelingen op de geringste gunsten van zynen Schepper de allerminste aanspraak heeft; deze overweging alleen moet ons in wederwaardigheden, in ongevallen, welke ons ieder ogenblik staan te dugten, welke ons ook min of meêr in dit leven, 't zy vroeg of laat, treffen zullen, altoos gelaten en geduldig maken; in stede van het werk, van de daden van onzen Almagtigen Formeerder te berispen; in stede van in drukkende ongevallen moedeloos te zyn, en ons aan buitensporige vertwyfeling over te geven. Overtuigd zynde van onze schulden van onze misdaden, van een schandelyk gedrag, gehouden tegens onzen Hemelschen Weldoener; overtuigd zynde van een gedrag, zo strydig tegens de oogmerken, waar toe wy geschapen, waar toe wy als redelyke Schepzels verpligt zyn; zullen noch kunnen wy anders, dan al Gods doen billyken; dan Hem in de roede vallen, wanneer zyne hand zwaar over ons is; wanneer zyn rechtvaardige toorn over ons ontbrand, ontbrand van wegens den natuurlyken haat, en afkeer, dien God van ons hebben moet; naardemaal wy vol zyn van ongereg tigheden, vol van misdaden, vol van trouwloosheid en de schandelykste, de hatelykste, de verfoeielykste misdryven. - En deze overweging zal ons, wanneer ze ons recht ter harte gaat, niet alleen onderdanig aan de Godlyke bestiering, maar ook tevens nederig maken, zy zal ons geduurig onze groote pligten onder het oog houden; ons gedrag en wandel egelen; ons leer en leven meêr overeenkomstig de alwyze oogmerken, de aanbiddelyke einden, die de Almagtig bedoeld heeft, met ons uit den afgrond van het niet te roenen, en tot het zyn te door overgaan; zy zal ons leren, dat wy met zo vele uitmuntende gaven boven millioenen van andere Schepzels, beschonken zyn, om onzen grooten, onzen alleendierenswaardigen Formeerder te eeren, te verheerlyken, en
zynen gedugten, zynen ontzaggelyken naam grootheid toe te brengen. - Mogten wy ons dan schikken tot het houden van zulk een betamelyk gedrag; en ons gestadig gewennen, om ons zelven deze zaak, deze gewigtige zaak, geduurig te herinneren; op dat wy geen dag, geen uur, geen oogenblik mogten laten
| |
| |
voorby schieten, zonder ons voor oogen te stellen, wat wy Gode verschuldigd zyn; hoe zeer wy in onzen pligt te kort schieten; wat wy al ontvangen hebben, en wat wy wegens onze zonden integendeel verdienen. Laten wy leren leven, om God te gehoorzamen, onzen Naasten te beminnen, en ons eigen geluk, ons eeuwig behoud te bevorderen.
Dit herinnert my ten levendigste Gods onverdiende gunsten; en brengt my de weldaden, van Hem, mynen genadigen Schepper, myn leven lang, zo rykelyk, zo overvloedig boven vele anderen genooten, te binnen. Ik gedenk aan alle zyne gunstbewyzen, met blyde lof en dankzeggingen! - Gedankt en geloofd zy de Eeuwige Bron aller goedertierenheden; die my zo vele onverdiende bewyzen zyner goedheid geschonken heeft. - Eeuwig geloofd en geprezen zy zyn groote Naam, voor de oneindige weldaden aan my bewezen!
Alles wat my ooit is wedervaren, 't zy goed, 't zy kwaad; 't zy zegeningen, 't zy straffen, 't zy voorof tegenspoed; alles wat my voor het tegenwoordig overkomt, alles wat my ooit zal bejegenen, dit weet ik, hier van ben ik ten vollen zeker, dat 'er my niets overgekomen zy, niets geschied is, of geschieden zal, buiten den wil mynes Hemelschen Vaders. Zonder dien gebeurd 'er niets, valt 'er zelfs geen Musch op de aarde; ‘want uit Hem, door Hem en tot Hem zyn alle dingen’. - Hy is het, die my gadeslaat; oneer zyn toeverzigt leve ik; en 'er gebeurt omtrent my niets, buiten de alwyze schikking van mynen Grooten Formeerder. - Hier van ben ik zeker; ik leef onder zyn opzigt, en Hy slaat me gade op alle myne wegen. - Wat is het groot, onbedenkelyk groot, onder het opzigt te leven van Hem, wiens bescherming eene veilige toeverlaat is in allerleie wederwaardigheden; onder wiens beschutting men eene veilige schuilplaats; eene veilige bedekking vind; veilig, al woeden de stormwinden van tegenheden; zeker, al dreigt een algemene vloed van ongelukken en rampen ons op he lyf te storten, en ons te verzwelgen in den diepen afgrond van de ysselykste jammeren. - Gerust en zeker, al loejen de verschrikkelyke Donders, uit een onweêr van rampen, boven onze hoofden; al schieten de verderfelyke Blixems hunne felle flitzen op ons neder, uit de
| |
| |
pikzwarte opeengepakte Wolken van oogenschynelyke, van vrees en schrik verwekkende, gevaren; nochtans is men veilig en gerust onder zulk een zekeren toeverlaat. - Het oog des Heren is op alle plaatzen. Maar gelukkig, driemaal gelukkig hy, op wien dit Alziend Oog in gunste nederziet; dien de verkwikkelyke stralen van dit eeuwig Licht in genade beschynen! duizendmaal gelukkiger, dan of hy de gunst van al de wereld gewonnen had; duizendmaal gelukkiger, dan of hem alle de rykdommen van het Oosten in zyne schatkisten vloeiden; ja nog meêr dan tienduizendmaal gelukkiger, dan of hy de gansche wereld met alle hare ryke schatten in eigendom bezat. Alle de voordelen der aarde, alle de goederen dezer wereld, verlaten de mensch; ze zyn te zwakke rietstaven, om 'er op te vertrouwen; te bouwvallige gronden, om 'er een bestendig geluk op te vestigen. - Alle die goederen verlaten ons gewis met dit leven, by aldien zy ons nog zo lang byblyven; en ons verlatende, laten zy eene ysselyke gaping in ons gemoed, een ydel, dat nimmer vervuld word; en hier door verwekken ze in de Ziel eindelooze kwellingen, verdriet en moejelykheid, met een pynelyke, een altoos knagend hartzeer. - Daar en tegen zyn de goederen des Hemels blyvende, eeuwig blyvende goederen; goederen, die bestendig zyn, die den mensch niet verlaten, noch begeven in de eeuwigheid; en zelfs dan eerst volkomen worden, in de Hemelsche gewesten, die boven ons zyn.
Zulk een onleegbre Bron van Goedertierenheden is de Oneindige God, onze Grootmagtige Formeerder. - Zo vol barmhartigheden is Hy, zo vol van genade, van eeuwige en onveranderlyke Liefde. - Ik haat die trekken, welke onzen God, die zo gereed is om zyne schepzelen gunstig te zyn, die zo ryk is in weldadigheden, wiens naam is Barmhartig, Lankmoedig en groot van Goedertierenheden; ik haat, zeg ik, die schilderyen, waarin men hem afmaalt, niet als een goedertieren God; maar veeleer als een Tyran een Heerscher, die altoos veer grimmig is, die over zynen schepzelen een yzeren Scepter zwaait, een Scepter van geweld, wiens gewigt een ondragelyke last is. - Angstvallige ziele, die de geringste tegenheden niet verdragen kunt; die waant, dat uw Maker alles, wat u bejegent, u zulks toezend in zyn ongenoegen. Beschouw, ja be- | |
| |
schouw met opmerkzaamheid de weldaden, welke u, zonder ophouden, geschonken worden; en belyd dan met my, dat God, de eeuwige God, waarlyk oneindig is in barmhartigheden en genade; dat Hy niet moede word in ons ieder oogenblik wel te doen; dat Hy ons in zyne gunste blyft gadeslaan; dat Hy ons gedurig bedekt met de Vleugelen zyner goedertierenheid; dat wy onder zyn toeverzigt veilig zyn, zelfs in 't midden van duizend gevaren, die ons oogenblikkelyk omringen, en over het hoofd hangen. - Gedenkt dit, bekrompe angstvallige zieien; gedenkt aan Gods Weldaden, en laten uwe harten met blydschap, met dankbaarheid, en uwe monden met eeuwigen lof vervuld worden.
Maar gy, myne Ziele, laat deze betamelyke overweging uwe gestadige bezigheid zyn, en slaa ze met eene aandagtige opmerkzaamheid gade; op dat gy gedurig mogt toenemen in Hemelsche Wysheid, in die Wysheid, welke van boven is, en haren bezitteren doet beërven, dat bestendig is. - ‘Looft den Heere, myne Ziele, en vergeet gene van zyne Weldaden!’ - Want waar was ik, zo de hand des Almagtigen my niet had beschermd, zo de Vleugelen zyner Goedertierenheid my niet hadden overdekt, veilig overschaduwd tegen legioenen van rampen, die geen stervelyk oog kan voorzien, veel minder een zwakken arm tegenhouden; die door gene menschelyke voorzorg verhinderd, noch door de zwakke hulp der stervelingen konden afgewend worden; die van alle kanten op ons aandringen, of dadelyk gereed staan, om ons met geweld aan te vallen; die op ieder uur, ieder oogenblik, ieder polsslag, gereed staan, om ons onder het gewigt der rampen te verpletteren, of den band tusschen Ziel en Lichaam los te maken? Waar was ik, zo uwe hand, uwe magtige hand, genadige Heer en Goedertieren Weldoener, zo uwe hand zelve my niet beschermd had? Al lang was ik onder die genen gesteld, wier namen niet meér gedagt worden onder de levenden! - Al lang was ik in den afgrond des verderfs neêrgezonken! - Al lang was ik tot spys en voedzel van veragtelyke Wormen geworden! - Al lang was myne nedrige woning geweest in de nare Wyk der afgestorvenen; of mogelyk had ik nog geleefd; mogelyk had ik nog wel den adem in myn neuze gehad; maar ik had misschien moeten worstelen met de jammerlykste, met de
| |
| |
smartelykste en grievenste rampen; rampen, die my den dood ver boven het leven hadden doen verkiezen. - Tegen dit alles ben ik, door de hand des Heren, nog beveiligd gebleven! - Ben ik dan, ô groote God, door u vaderlyk gekastyd; is uwe hand wel eens zwaar over my geweest; hebt ge my wel eens in wegen van tegenspoed, van smart, in wegen van bitterheid en verdriet willen leiden; uwe Goedertierenheid heeft my nochtans bewaard, dat ik niet in moedelooze in buitenspoorige vertwyfeling ben vervallen; gy hebt my geleerd en doen zien, dat alles, wat my overkomt, ten mynen beste geschied zy; dat uw werk nimmer te berispen is; dat alles, wat gy gewrogt hebt, en nog werkt, geschied, om uwe alwyze oogmerken, uwe aanbiddelyke einden te bereiken. - Ik leef nog: maar ik heb het alleen uwe Goedertierenheid, goede God, te danken. - Gy hebt my bewaard, beveiligd tegens de verderfelyke pylen des doods. Zonder uwe bescherming, zonder uwe genadige bewaring, zou ik allang in het geweld, in de magt, van dien algemenen Verderyer van het Menschelyk geslagt, geweest zyn; want ons leven is gelyk eene schielykbrekende waterbel, die door de drukkende lugt van buiten, of door de uitzettende van binnen, eer men 't verwagt, verbryzeld word. Onze levensdraad is zo bros geweven als eene spinne webbe; hy kan de minste schok niet verdragen en breekt vaak op de allergeringste aanraking.
Hoe groot is dan niet die Goedertierenheid, welke een leven, dat zo vergankelyk, zo broos is, een leven, dat zo schielyk kan uitgebluscht worden; hoe groot is die Goedertierenheid, welke een leven, dat onderhevig is aan zo vele wederwaardigheden, bewaart! Een leven, dat aan zo vele jammeren, aan zo veel verdriet bloot staat, dat het den mensch dikmalen onder het gewigte moedeloos zou doen bezwyken; maar het welk die aanbiddenswaardige Goedheid dan eens weder bekroont met zegeningen, met weldaden, met voorspoed, enrekt onder de overvloedigste bewyzen van gunste! - Zo genadig, zo groot van Goedertierenheden is myn Almagtige Schepper, myn Formeerder! Zo weldadig zo gunstig betoont Hy zich over my! - Zo vele onverdiende, zo vele onwaardeerbre liefdebewyzen heeft Hy my, myn leven lang, geschonken. - Hy heeft myne dagen uitgerekt, en myne jaren vermenigvuldigd;
| |
| |
daar Hy myne levenslamp, maar pas ontstoken, reeds over lang in eene pikzwarte donkerheid had kunnen uitblussen. - Hy heeft my gespaard; niet om my gekromd te doen nederbukken onder den drukkenden last van rampen en tegenheden; niet om my gedurig en zwaar te straffen, om my den gewigtigen, den drukkenden last van zyn verschrikkelyk ongenoegen te doen torschen, om my een kwynend, een verdrietig, een beklagelyk leven te doen leiden; door my te doen worstelen met ziekten, smerten of zware tegenheden, die als eene aaneenschakeling van rampen, onafgebroken rampen, de een op de andere volgden; en my dus op den Schouwburg dezes levens te brengen, ten einde aldaar eene beklagelyke, eene bejammerenswaardige figuur te maken, en een elendige rol te spelen. - Maar gelooft, ja eeuwig gelooft zy zyn heiligen naam, die my veel eer overladen heeft met gunsten, bekroond met Goedertierenheden, en onder de beschermende schaduwe zyner Vleugelen eenen veilige toevlugt heeft geschonken. - Myne dagen zyn dagen van gezondheid geweest, dagen van voorspoed, dagen van geluk en blydschap. - De kwynende krankheid heeft myne lichaamskragten zelden of nooit ondermynd. - De frissche, de vrolyke gezondheid, is byna altoos myn vriendelyke Medgezel gebleven. - Voor gebrek, voor veragtelyke armoede ben ik bevryd. - Boven het noodwendige heeft de hand mynes grooten Weldoeners my met zegeningen bekroond, om ook nog aan anderen te kunnen weldoen; om mynen evenmensch nog eenige zwakke hulp en onderstand te kunnen toebrengen. - ‘Loof dan myne Ziele, loof anderm den Heer, myne Ziele, maak zynen name groot; want zyne goedertierenheden zyn oneindig. - Rondsom Hem zyn wolken en donkerheid. Gerechtigheid, gerigte zyn de Vastigheden zynes throons. Een vier gaat voor zyn aangezigte henen, en steekt zyne Wed partyders rondsom aan brand; zyne Blixemen verlichten le Wereld, het aardryk ziet ze, en beeft. De bergen smelten als Wasch voor het aangezigte des Heeren
der ganscher aarde!’ - Zo ontzaggelyk is Hy, onder wiens alziend oog de Kinderen der aarde zich bewegen. ‘Doch Hy is eene veilige beschutting ten dage des kwaads, allen, die op Hem vertrouwen. Hy breid de Vleugelen, de schaduwryke
| |
| |
Vleugelen zyner. Goedertierenheid uit over allen, die onder deze veilige beschutting eene geruste toevlugt nemen willen. By Hem is de ware fontein des levens, en in zyn licht ziet men het waaragtig licht.’
Zoudt gy, myne Ziele, zoudt gy dan immer vergeten de weldaden, welke de groote, de alleen magtige Wereld-Former zo menigmalen aan u bewezen heeft; die, tot op dit ogenblik toe, dezelve blyft schenken; weldaden, welke gy u ten eenemaal onwaardig gemaakt hebt; weldaden, die grooter zyn, dan gy u immer had kunnen toezeggen; die menigvuldiger zyn, dan gy magtig zyt u te kunnen herinneren; die het getal der hairen myns hoofds te boven gaan, die zo menigvuldig zyn als het ontelbaar zand aan den oever der Zee.
Niet alzo myne Ziele, vergeet dezelve nooit; maar gedenkt ze veel liever gedurig met blydschap, met genoegen, met waaragtige vreugde, onder eene vurige begeerte, om den grooten en milden Gever uwe erkentenis schuldpligtig op te dragen. - Gedenk, gedenk deze weldaden, deze gunsten, deze onschatbare Goedertierenheden; gedenk ze menigvuldige malen; laten ze u geheel vervullen, op dat gy gene van dezelve vergeten moogt, zelfs de allerminste niet, of die geringer schynen. Door kleine, door geringe zaken worden dikwils groote oogmerken uitgevoerd; zulke weldaden, die onze opmerking nauwlyks of geheel niet opwekken, banen dikwils den weg tot grootere; de allergeringste ten minsten zyn onze dankbaarheid waardig, om dat wy de allergeringste zelfs verbeurd hebben.
Hoe kragtdadig behoorden deze overwegingen ons niet op te wekken tot eerbiedige tot nederige, tot boetvaardige dankbaarheid, en ons aan te sporen tot de betragting der Deugd en Godzaligheid, tot het in agt nemen dier pligten, welke wy aan onzen rooten Weldoener verschuldigd zyn! - Maa hoe behoorden zy allerbyzonderst in ons te ontsteken eene vu ige, eene brandende liefde tot God; ons dat aanbiddel Opperwezen boven alles hoog te doen schatten en waarderen; om dat te stellen tot het eenigste voorwerp onzer hoogagting, onzer aanbidding, tot onzen eenigen schat, beide in den tyd en in de eindeloze eeuwigheid! - Hier toe worden wy gedrongen, wanneer wy in aanmerking nemen de onbegrypelyke liefde, de liefde, die geen voorbeeld heeft,
| |
| |
noch weerga kent; die liefde, wel e geopenbaard is, toen de Verlosser, de groote Verlosser der Wereld in het vleesch verscheen, die bekragtigd is, toen die liefderyke Heiland zyn gezegenden adem uitblies, toen zyn dierbaar bloed vergoten wierd; toen, toen Hy, op eene ontmenschte, op de wreedaartigste wyze, aan het vervloekte moordhout genageld, uitriep, het is volbragt. - Die liefde, welke zo kragtig verzekerd, zo onveranderlyk bevestigd wierd, toen Hy, den dood, de Hel, en alle de helsche magten overwonnen hebbende, de spelonk des verderfs uittrad. - Die liefde, welke bovenal voor eeuwig bevestigd is, toen Hy op een Wagen van Wolken heên voer, om bekleed te worden met eeuwige Majesteit en Heerlykheid in den Hemel der Hemelen.
O, dat myn boezem met zulke gewigtige overdenkingen gedurig vervuld, gestadig bezig moge zyn, in een regt bezef van de noodzaaklykheid, om met u, den Regtveerdigen God, door uwen Zoon verzoend te worden; op dat myne Ziel gestadig tot die Heilfontein, die Bron des levens en der eeuwige Zaligheid, hare toevlugt neme; om in het purperen bloed, dat reine bloed, dat volmaakt onschuldig voor strafschuldige éénmaal is uitgegoten, gewasschen en gereinigd te worden van alle ongeregtigheden, om een eeuwigen Vrede by u den Drieëenen God te verwerven, en stoorloos te genieten.
Zyt dan nimmer, myne Ziele, zyt nimmer zorgeloos, en onbedagtzaam: maar let aandagtig op alle de wisselvalligheden, aan welke wy menschen op deze wereld gestadig bloot gesteld zyn; op de broosheid, op de vergankelykheid van uwe aardsche woning; die aan millioenen van rampen onde hevig is, en mogelyk maar voor een onbegrypelyk korten tyd nog bewoond zal worden. - Bereid u dierhalven in tyds; op dat gy gereed moogt zyn, wanneer de astogt geblazen word. - Leg u tog niet zorgeloos ter neder, op den uitersten rand van een verschrikkelyken afgrond: maar zyt altoos waakzaam en oplettend. - Een wel bereide staat is een geruste staat; een staat van blydschap, van genoegen; waar tegen een onbereide staat den mensch gestadig ontrust, en van de eene kwelling in de andere stort. - Een welbereide staat doet den mensch, met eene stille, met eene onverzettelyke gelatenheid, de drei- | |
| |
gendste onheilen gemoete zien; dit maakt ons gerust en vertrouwende, al razen de woedende golven van tegenheden; al bruischen zy tegens ons aan met een onafbeeldelyk geweld; al loeijen de stormwinden van rampen rondsom ons henen, en al barst 'er een ysselyk onweêr van jammerlyke ongelukken boven onze hoofden uit, ja, schoon zelfs het leven schipbreuk lyde, in den storm van wereldsche tegenheden en rampspoeden, de welbereide Ziel verliest hare kloekmoedigheid nog niet; ze blyft standvastig in den dood; vertrouwende, dat deze haar zal overbrengen in de haven van veiligheid, aan het eeuwig Vaderland harer bestendige ruste. -
Maar laat ik bovenal niet onopmerkzaam, niet slordig zyn, omtrent myn gedrag en wandel; op dat ik my door geen wangedrag, door gene al te groote onagtzaamheid 's Hemels gunste onwaardig make. Mogten myne voeten gevestigd blyven op het pad der Deugd en Godzaligheid; mogte ik altoos bestendig dien weg bewandelen met vrolykheid, en genoegen; mogte ik alle myne gangen bestieren naar het rigtsnoer van Gods geboden, zo jegens God, als jegens myn Evenmensch en my zelven; op dat ik 'er nimmer moedwillig van afwyke. - Laat ik van nu voortaan, onder de Godlyke hulp, alle myne pogingen in het werk stellen, om de bevelen van mynen Hemelschen Vader nauwkeurig op te volgen; zyne wetten, de wetten des Euangelies, te gehoorzamen, te gehoorzamen uit liefde tot mynen Schepper, uit liefde tot de Deugd, uit liefde voor myne eeuwige behoudenis. - Mogten dan nu voortaan myne gangen gerigt zyn op den weg der Deugd, dat zalig, dat vermakelyk pad, het welke deszelfs gelukkige betreders, en vergenoegde Wandelaars, leid naar die Hemelsche gewesten, daar eeuwige vreugd en blydschap op hunne hoofden zyn zal; alwaar de Zielen met eeuwige, met nimmer walgende wellust verzadigd zullen worden.
Mogten dan nooit de hobbelagtigheden, welke men hier en daar op den weg der Deugd aantreft, my afschrikken, om denzelven bestendig te blyven bewandelen; maar veel eer my kloekmoedig maken, en in myne gelukkige poogingen bevestigen. - Deze weg is aan den ingang hier en daar wel eens met scherpe, met
| |
| |
stekende doornen bezaaid, waar door velen afgeschrikt, worden van denzelven in te treden; op eenige plaatzen is hy zeer ongebaand, oneffen en hobbelagtig; dog het is slegts aan den ingang. Hoe verder men opwandelt, hoe gladder en gebaander pad men aantreft. Al ras ontmoet men 'er geen doornen, geen distelen, geen hobbelagtigheden meer, die het voortgaan belemmeren, of den Wandelaar lastig, moejelyk en verdrietig vallen. Allengs begint de weg aangenamer, vermakelyker, gladder en gebaander te worden. Duizend vermakelykheden, duizend bekoorlykheden beginnen de Ziel te strelen. Al wat men ontmoet is wezentlyk wellust, die de Ziel vervult met ware vergenoeging; van oogenblik tot oogenblik vermeerderen de geneugten, en de wellusten worden volkomener, naar maate dat men het eeuwig en Hemelsch Vaderland nadere. Ieder schrede, die men voortzet, bevestigt meêr en meêr de ruste des gemoeds; de vrede der Ziele vermeerdert dierhalve het genoegen, en vervult den boezem met eene ware en zuivere blydschap.
Groot, magtig groot, is het verschil tusschen dezen zaligen, dezen verkwikkelyken weg, en dien der zonde, en ongebondenheid. Nauwlyks tog is men het pad der ondeugd opgetreden, of, zie daar, alle vermaken verdwynen, even schielyk, als ze koomen; het een volgt het andere; maar zo spoedig, dat zy, voor ze de Ziel nog regt aandoen, alreeds verdwenen zyn, en dan laten zy smartelyke voetstappen agter; een doodlyk hartzeer, eene pynelyke, eene verderfelyke kwelling. Men verliest alle vermakelyke schoonheden uit het oog, op het zelve oogenblik, als men ze begint te aanschouwen. Men tast hier in iedelheid, in wolken, en omhelst schaduwen voor wezentlyke lichamen. - Den ingang van dezen weg vind men doorgaars schoon, verleidend en bekoorlyk: dog wel dra ontmoet men stekende distelen, en prikkende doornen, die den weg hoe langer hoe moejelyker maken; den Reiziger afmatten; hem duizend kwellingen en pynen aandoen; en het jammerlykst van allen, het verschrikkelykst, het ysselykst is, dat deze weg eindigt in een eeuwig, in een onvermydelyk, in eenrampzalig Verderf.
Laat u dan, myne Ziele, laat u nimmer misleiden door het iedele, door het bedriegelyke schoon dezer
| |
| |
wereld; waar door uwe zondige, uwe bedorven begeerlykheden gaande worden; waar door uwe verdorven driften en neigingen ontstoken, en wakker gemaakt worden. - Laat u nimmer door deze verleiders bestieren; dat ze u nimmer en breidel ontwringen, waar mede gy alle uwe begeerlykheden bestieren, alle uwe driften regeren moet; op dat gy altoos de heerschappy moogt blyven voeren over uwe zondige heertstogten, over uwe vleeschelyke wellusten, over alle uwe verkeerde neigingen. - Dan, wanneer al myn toeleg wezen zal, om my zelven, om my in den grond te verbeteren; - om my regt deugdzaam te maken, en te schikken naar alle de wetten en bevelen des Zaligen Euangelies; om zo Godvrugtig en nauwkeurig te wandelen; altoos vervuld met eene brandende Liefde tot God, gepaard met eene hartelyke liefde tot mynen Evenmensch, en eene zuivere begeerte tot myn eigen zelfs behoud: - Dan, wanneer myn voornaamste toeleg is, om al myn heil by mynen grooten Verlosser te zoeken; om door die eenige Heilfontein gereinigd, en door Hem met God, mynen Hemelschen Vader verzoend, en bevredigd te worden; om van nu voortaan, uit eene zuivere begeerte tot de Deugd, het kwaad te haten, en, uit dien hoofde, mynen naasten zo veel goed te doen, als myne geringe pogingen kunnen toebrengen: Dan, ja dan, zal ik den avondstond mynes levens zonder verschrikking kunnen zien naderen; dan zal ik myne levenzon met een bly gelaat in de lage kimmen zien dalen; dan zal ik ze kunnen zien ondergaan; in die verwagting, in dat Zalig vertrouwen, dat zy eerlang weêr met een vernieuwden luister, met een veel heerlyker glans, verryzen zal.
c.v.d.g.
|
|