Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Kort berigt wegens de ontleding van verscheidene orang outangs, en inzonderheid van die in de diergaarde van zyne doorluchtigste hoogheid, den heere Prinse van Orange, Erfstadhouder, enz. enz. enz. gestorven is, in den jaare 1777.
| |
[pagina 19]
| |
Pygmy van tyson, die, zoo wel als de zogenaamde Orang van tulpius, uit Angola gekoomen, de eenige was, welkers ontleding naagegaan konde worden. De Wel Ed. en zeer beroemde Heer vosmaer, Bestier r van het Vorstelyk Kabinet van den Prinse van Orange, &c. &c. &c. had de goedheid, my eene derde, ten onderzoek, toe te staan; doch welkers ingewanden, niet minder bedorven zynde dan van de voorige, weinig dienen konden, om ons te overtuigen, dat het dikke gedarmte, even als dat van tysons Pygmy, en de Gibbon van de buffon, van een wormwys aanhangzel, gelyk by de menschen, voorzien was. Het spraaktuig nogthans van deeze kwam volmaaktelyk overeen met het spraaktuig van de eerste. Dit dan, en zo veel zonder het Dier te kwetzen onderzogt konde worden, gezien hebbende, zond ik hetzelve, volgens afspraak, aan zyn Wel Ed. met dankbaarheid, die ik 'er nog over gevoele, weder te rug. Van het jaar 1754 af, had ik my reeds toegelegd op de ontleding van onderscheidene soorten van Aapen, hoofdzaakelyk om de uitmuntende Werken van galenus te verstaan, en een netter denkbeeld te hebben van de Plaaten van eustachius, byzonder over het spraaktuig, en de beenderen van de handen, waar over wy, als nog, slegts zeer gebrekkige uitleggingen hebben, wanneer wy eenige weinigen van den Grooten albinus uitzonderen. In het jaar 1757 ontdekte ik, te Amsterdam, voor het eerst, het spraaktuig in de Staart-aapen; doch vond het geheel niet overeenkomstig met de allerduidelykste beschryvingen van galenus; ook niet met die van tyson. De groote Natuurkenner, de Graaf de buffon, en zyn opvolger en medehelper, d'aubenton, lieten my mede in de onzekerheid, als die zig in het geheel met de spraakdeelen niet opgehouden hadden. In het jaar 1770 ontdekte, en toonde ik, openlyk, te Groningen, het spraaktuig in den Orang, en verklaarde galenus (de usu part. Lib. 7. C. XI. p. 465. D--E. en p. 466. Ed. Chart. Vol. IV.) beschryving uit dit Dier; doch vermits tyson het voornaamste van dit tuig over het hoofd gezien hadde, konde ik geen besluit trekken, wegens de overeenkomst, of zelfsoortigheid van zyn Pygmy met mynen Orang. | |
[pagina 20]
| |
Dan, dit alles heeft alleen betrekking op onze Ontleedkundige weetenschap, en op de letterkunde der Ouden. Van gewigtiger gevolgen schynt het, te konnen bepaalen, of de Orang, in de daad, wel met den Mensch eene duidelyke overeenkomst hebbe? of hy overeinde ga? en 't geene alles afdoen zoude, of hy dat voortreffelyk voordeel, 't welk wy boven alle andere schepzelen ontegenzeggelyk hebben, de spraak naamlyk, beoeffenen zoude? Aan allen, die den oorsprong des Menschdoms, en zyne volmaaktheid, uit de natuur zelve, dat is, uit de vergelyking met andere geschapene Dieren, willen naspooren; en aan allen, die de zaakelyke Natuurkunde beminnen, ligt grootlyks gelegen aan deeze vraagstukken, en wel te meer, om dat de Reisbeschryvers, die de Indiën bezien hebben, zigzelven, en elkander, geduurig tegenspreeken, en de Natuurbeschryvers in verwarring brengen. Het is derhalven geen wonder, dat ik allervierigst verlangde, den Orang van den Prinse te zien, om zyn bestaan te kennen, en nog veel meer, om het Dier, dood zynde, te mogen opofferen aan de weetlust der Geleerde Wereld, en aan allen die, met my, haakten, om de voordeelen en verhevenheden van ons zelven, boven alle Schepselen, en den Orang te kennen, en deswegens den Grooten en Goddelyken Maaker van het Geheelal met schuldige dankbaarheid te verheerlyken! Doch deeze yver wierdt wel ras door den yver van den Wel Ed. Heer vosmaer, uit een ander beginsel gesprooten, ongelukkig verydeld! Zyn W. Ed. zich voornaamelyk toeleggende, om 's Prinsen Kabinet met zonderlinge voorwerpen te vermenigvuldigen, bevlytigde zich om de Orang, zo dra zy gestorven was, onmiddelyk te villen, den kop, handen en voeten af te snyden, ten einde 'er een opgezet vel van te plaatzen in de Verzamelkamer der Dieren, in 's Prinsen Kabinet, zoo als nog dagelyks gezien kan worden, en waar over ik my, om verscheidene redenen, niet zal uiten; laatende aan het oordeel van allen over, die het Dier leevendig gezien hebben, om te beslissen, of het door zyne gedaante en stand voldoet aan de Natuur? Zyn Wel Ed. had onderwylen, en aan het belang van het Kabinet, en aan de weetgierige Wereld teffens kun- | |
[pagina 21]
| |
nen voldoen, door het Dier my te zenden; met aanbeveeling, om het vel te behouden; om dat ik zyn Ed., reeds lang te vooren, gezegd hadde, een middel te hebben gevonden, om zeer volmaakt, zelfs volmaakter dan tot nog etoe gebruikelyk was, een Diers Vel op te konnen zetten, of schoon 'er het geheele Geraamte, met Vleesch en al, uitgenoomen was. Echter kan ik niet voorby, zyn Wel Ed. openlyk te ontschuldigen, van den onwaaren en onverdienden laster, zyn Ed. aangetygd door den beroemden Heere forster, in het II. Deel, p. 553, der Engelsche Uitgaave zyner Reize rondom de Wereld, met den Kapitein coock; of in de Fransche Overzettinge, Tom. IV. p. 158. als of de Heer vosmaer zulks uit diepe onkunde en loutere kwaadaartigheid, enz. gedaan zou hebben. Aangezien 'er niets gekwetst geweest is, dan het geene volstrekt onvermydelyk was, zoude men het opgezette vel, naar gewoonte, met eenigen goeden zwier, ten toon stellen. Het spraaktuig, immers, daar het zeer op aan kwam, de borst en buik waren geheel en ongeschonden, zo als bleek, wanneer my, op 's Prinsen uitdrukkelyk bevel, door den Heere vosmaer zelven, de romp gezonden wierd. Op deeze wyze dan wierd niet ik, maar geheel Europa, welke op de Ontleding van dit berugt en zonderling Dier staroogde, beroofd van deeze zo gunstige als zeldzaame gelegenheid, om het gestel der Herssenen en der uiterste deelen te kennen! Ik noeme alle Geleerdén van Europa, om dat men my onregt doet, met voor te wenden, als of ik alleenlyk den luister van myne eigene geringe Verzameling beöogd zou hebben. Ik bezat 'er immers zelf twee; en in 's Prinsen Kabinet is nog eene fraaije Orang, in liquor; zo dat ik my niet verbeelden konde, dat de Heer vosmaer een gebrekkig opgezet vel kiezen zoude, boven het nut en de vorderingen der weetenschappen, welke zyne Doorl. Hoogheid, alleenlyk, bedoeld hadde. Dan, om evenwel de kleine beenderen van de handen en voeten te kennen, heb ik den Orang, my door den Heere hope bezorgd, eene hand en voet geschonden, als willende liever dit gebrek in het anderzints kostbaar voorwerp, dan het gebrek in myne kennis dulden; en | |
[pagina 22]
| |
wel te meer, om dat men dit aan het Dier, in eene Flesch bewaard, weinig zien kan, en 'er altoos ééne hand, en één voet, ongeschonden overblyve. De Wel Ed. en zeer Geleerde Heer van hoey, beroemd Geneesheer in 's Hage, een groot liefhebber en kenner van de Natuurlyke Historie, kreeg, in den jaare 1777, een Mannetje, welke zyn Wel Ed. de goedheid had, tot myne komst in den Haag, te bewaaren. Ik ontleedde, in zyn Ed. tegenwoordigheid, het spraaktuig, den 31. Aug. van dat Jaar; doch konde my niet voldoen omtrent de Teeldeelen, als te jong zynde. Het blyft dus als nog een raadzel, of die Dieren, even als alle de andere Aapen, een been in het manlyk lid hebben: want het eenige Mannetje, door den Hoogberoemden Heere allamand, voor het Kabinet der Leidsche Hooge Schoole verkreegen, is mede opgezet, zonder naar eenig ander deel om te zien. Onderwylen heb ik uit de spraaktuigen van de twee Orangs; die ik zelf bezitte, en uit den derden, my door den Heere vosmaer, ter leen, gezonden, ten vierden, uit die in 's Prinsen Diergaarde gestorven is, en, ten vyfden, uit den Orang, in het Kabinet van Dr. van hoey, geleerd, en reeds te Groningen openlyk getoond, dat zy volstrekt onbekwaam zyn om geluid, even als de Menschen, tot spraak te vormen. Uit hun Geraamte kan en zal ik toonen, dat zy veel meer overeenkoomst met het gestel der Aapen, dan met het onze hebben, en volstrekt op vier voeten gaan moeten, gelyk ook de leevendige, in 's Prinsen Diergaarde, geduurig deedt, en reeds door den Heere forster, ib. p. 158, opgemerkt is, gedaan te hebben, als de Orang aan de Kaap, in der Comp. Tuin, was. Om nog meerder te vorderen in de kennis der Spraakdeelen in de Aapen, heb ik den AEgyptischen Aap, den Pithekos, gekogt van den Hr. bergmeijer, te Amsterdam, en ontleed, daar naa verscheiden anderen; doch in alle het zelfde gevonden. De Wel Ed. zeer Gel. Heer clockner, Geneesheer te Amsterdam, heeft my eene Alouate, Heurleur, of, zoo als onze Landslieden ze heeten op Surinamen, een Baboen, geschonken, in welke een allerzonderlingst Spraaktuig, onbekend tot nog toe, dan door myne Ontleding, gelyk by den Heere de buffon gezien kan worden, die 'er het Tongenbeen van be- | |
[pagina 23]
| |
schryft, Tom. XV. p. 81. N. 1444, en aan wien ik de geheele ontleding en afbeeldingen, den 15. November, laatstleden, door eenen brief, medegedeeld hebbe. Dit is onderwylen zonderling, dat alle de gestaarte Aapen, den Mandril niet uitgezonderd, en ook de Pithekos, spraaktuigen hebben, even als het Rendier, waarvan ik reeds eene korte beschryving gegeeven hebbe aan den Professor allamand, die dezelve geplaatst heeft in zyne byvoegzelen op des Graaven de buffons Nat. Hist. te Amsterdam gedrukt, Ao. 1771, p. 55. Zyn Hooggel. geeft ook reeds voorkennis van het spraaktuig in den Orang, zoo als ik het zyn Hooggel. medegedeeld hadde, ib. p. 76. Ten einde omtrent de uiterlyke gedaante van den Orang netter denkbeeld te verkrygen, heb ik de fraaije Wyfjes Orang, by den Wel Ed. Gel. Heer van der meulen, beroemd door zyn overheerlyk, en met veel kennis vergaderd, Kabinet, gezien, en ook den opgezetten in het Kabinet der Akademie te Leiden; teffens heb ik nadere opheldering verzogt en bekomen, omtrent den Orang in het Museum Brittannicum, door edwards, in het V. Deel zyner Vogelen, afgebeeld. Dit vooraf hebbende moeten melden, ga ik over tot de beschryving van het Dier zelve; daar naa zal ik van zyn spraaktuig, ingewand, beengestel, en andere eigenschappen, handelen; en voorbodig doen zien, dat de Orang uit de Oost-Indiën zeer verschilt van die van tyson, tulpius, en van den Jocko van de buffon, die alle uit Angola kwamen. Dat het een wezenlyk viervoetig Dier is, en volstrekt niet spreeken kan, enz. ten einde een kort voorberigt te geeven van het geene men te wagten hebbe in de beloofde Verhandeling, die haast by den Heere p. meijer gedrukt, en met zeer veele nauwkeurige afbeeldingen staat uitgegeeven te worden. §. 1. De Orang Outang is oorspronglyk van BorneoGa naar voetnoot(a), en een Aap, zonder staart, met zeer lange ar- | |
[pagina 24]
| |
men, groote handen, hebbende de Beenen, dat is, Dyea en Schenkelen, merkelyk korter dan de armen, en eenen langen voet, welkers toonen, den duim uitgezonderd, veel langer zyn dan in de andere Aapen. Doch beide armen en beenen schraal, geene billen, noch kuiten; waar uit alleen genoegzaam opgemaakt kan worden, dat dit Dier geheel niet geschikt is om overeinde te gaan, gelyk die in 's Prinsen Diergaarde nimmer deedt, ofschoon zy wel eens overeinde stondt; doch, gelyk alle andere Aapen en viervoetige Dieren, met gebogene knien. Doordien de Hals kort, en de Sleutelbeenen lang zyn, duikt het hoofd diep in de schouders, welkers bovenste met den onderkant der ooren gelyk staan. De Kop heeft grooter voorhoofd dan eenige andere Aap, en de snuit staat, als wy eene lyn langs het voorhoofd, in het lood, nederlaaten, byna rechthoekig 'er tegen aan; waar uit volgt, zoo als ik in myne Redevoering over de Wezenslyn, in de Amsterdamsche Teken-Akademie, den 1. Aug. 1770, openlyk getoond hebbe; dat zy geen uitsteekende Neus hebben konnen, en alleen neusgaten, met kleine lellen voorzien. Ik begrype niet, hoe de Heer forster heeft konnen schryven, dat de Neus van den Orang meer naar dien van een Mensch, dan van andere Aapen, geleek. De Oogen staan digt nevens den anderen, gelyk in de meeste Aapen, de oogbollen zyn klein, zo dat 'er geen wit rondom de appelen gezien wordt. De spleet des monds is groot; zy hebben geene roode nog omgezoomde lippen: of schoon de Jocko van de buffon, door den Tekenaar, met menschelyke lippen is afgebeeld. De Ooren zyn rondachtig en klein. De Snuit hangt, als het ware, tusschen de schouders, zo dat de kin, wanneer het Dier zit, op het midden van het borstbeen schynt te rusten. De Rug is vooral opwaards rond, als in gebochelde menschen; de Buik dik en uitpuilend. Het Dier, nog jong zynde, had geene Mammen, maar tepels, die, gelyk by alle viervoetige Dieren, lang waren. De kleur van de opperhuid is overal zwartachtig, en | |
[pagina 25]
| |
pik zwart binnen de handen en voeten; daar in de AEthiopiërs, en Negers de palmen der handen en de voetzoolen wit, althans witachtig, zyn. De rug, de armen, dyen, en schenkels, zyn, vooral aan den agterkant, en buitenwaarts, met lang, dun, donkerrood hair bezet; de kop van gelyken, doch zoo ongeschikt, dat het geheele Dier een monster gelykt, en zeer lelyk is. Boven op den rug der vingeren, zo wel van de handen, als voeten, zyn mede lange hairen, doch yl. De groote toon, of duim van den voet, hadt geen nagel; de twee, die ik bezitte, de Orang, my, door den Heere vosmaer, ten onderzoek gezonden, hadden 'er geene: ook niet die van den Heer van der meulen. De Orang, die in 's Prinsen Kabinet, in liquor, bewaard wordt, heeft 'er mede geene op de groote toonen. Dus zyn 'er reeds zes met die zonderlinge eigenschap. De Orang in het Museum Brittannicum, of schoon door edwards met groote nagels afgebeeld, hadt 'er mede geene op de groote toonen, zoo als my Dr. maty en kooystra, op myn verzoek, in den jaare 1771, medegedeeld hebben. Die, door den Prof. allemand beschreeven is, hadt 'er mede geene, of schoon ze zeer aanmerkelyk zyn aangetoond in de afbeelding, van welke faal des Schilders, zyn Hooggel., door my gewaarschouwd, zyne Leezers heeft onderrigt. Doch de Orang van den Heere van hoeg heeft een zeer klein nageltje op den rechtervoets grooten toon. Het karakter van dit Dier is dan geene nagels, en slegts een kootje te hebben aan dien toon. De Orang, door tulpius afgebeeld, heeft op alle vingers lange groote nagels, en ook die van tyson. Die beide Aapen, uit Angola naar Europa overgebragt, waren vleesig, en kort van armen, zwart van hair, en derhalven verschillende van de Asiatische, of van de Borneo Orang Outang, dien wy beschryven, en die leevendig in 's Prinsen Diergaarde van duizenden gezien is. Deeze liep op handen en voeten te gelyk, of wel zy gebruikte slegts eene hand, om zig voort te schuiven; hong met de agterpooten meest aan de tralien van haar kamertje, uuren aan één, ten bewyze, dat het Dier geschikt is om zig altoos in de boomen op te houden. Zy konde de lippen sterk vooruitsteeken; doch hadt | |
[pagina 26]
| |
wyders niets menschelyks, nog zigtbaare trekken van zagte aandoeningen op het weezen. Het Vrouwelyk deel hadt eenig bewys van lippen, doch, of schoon zeer jong, veel minder dan by onze Kinderen. Het schynt my toe, dat de Gibbon van den Heere de buffon, waar van my door den zeer Gel. Heer van der steeg, van Batavia, onder den naam van Wouwou, een geraamte, en het blinde gedarmte, met het kleine wurmwyze uitsteekzel, ten geschenk gezonden is, van het zelfde geslacht een soort is, doch met veel langer armen, welke beletten, dat hy op de vier pooten loopt, en dus altoos op de agterste gaat; zelfs op een dunne Bamboes, houdende met zyne lange armen als dan het evenwigt, volgens den Brief van zyn-W. Ed. van den 26 October, 1777. Deeze heeft echter nagels op de groote toonen. Ook, dat 'er geene in Africa als nog gevonden zyn, welke eenige overeenkoomst hebben met deeze dieren; hoe zeer ook galenus het Spraaktuig, gelyk wy straks toonen zullen, als in den Orang beschryft. Ten ware, die groote Ontleder, in de daad, een Orang zig uit Asie hadt weeten te verschaffen; 't geene niet waarschynelyk is, om dat de Romeinen weinig wisten van deeze zuidelyksche gewesten; of schoon zy Ceylon kenden, en het dus niet geheel onmogelyk was van Borneo zulk een Dier te verkrygen. Wy konnen onderwylen niets van de wezenlyke grootte zeggen, welke deeze Dieren bereiken kunnen; want alle de Orangs, die wy gezien hebben, en die by elkanderen gerekend, in Holland, met de mynen, agt uitmaaken, waren zeer jong; zelfs die in 's Hage leevendig geweest is, hadt de knieschyven nog geheel kraakbeenig. Of zy de Tanden gewisseld, en haar vol getal Kiezen hadde, zullen wy van den Heere vosmaer verwagten moeten. Doch de myne, een weinig kleiner op het oog, had de Tanden gewisseld. Als wy derhalven de beenwording en groeijing met die van den Mensch vergelyken, zal de Orang van 's Prinsen Diergaarde omtrent ⅔ van zyne hoogte gehad hebben. Die uit myne verzaameling zou, overeindstaande, gehad hebben 32 Rhynlandsche duimen, waarby nog de helft zou moeten gevoegd worden, 't welke slegts 4 voeten oplevert, en dus merkelyk verschilt, van de opgaave | |
[pagina 27]
| |
der Reizigers, die ze ten minsten even groot, zo niet grooter, dan Menschen stellen. § 2. Als de leevendige Orang in 's Hage gekomen was, liet zy zig niet gemakkelyk handelen: ook vreesde men haare kragt, en bek; maar als zy tegens den winter ziekelyk, en zwak geworden was, liet zy zig op allerleie wyze streelen, vooral van den Oppasser, daar zy veel werks van maakte, en in de daad zeer wel van bezorgd wierdt. Het is my immers gebleeken, dat zy van eene aanmerkelyke ziekte, en niet uit gebrek van oppassen, gestorven is. Die Man had reeds eenigen tyd lucht, onder het vel van den hals, waargenomen, en die gehouden voor een voorteken van 's Orangs dood. Ik bevoelde dit, reeds kundig van dit gestel, met oplettenheid, en vond de luchtzakken van het Spraaktuig merkelyk grooter, dan in die ik te voren ontleed hadde. Men konde deeze opgeblaazenheid in twee verdeelen met de hand; dan eens was zy sterk opgezet, dan nedergevallen. § 3. Zoo even heb ik reeds aangemerkt, dat het Dier nog jong was: zyne knieschyven, de knobbels van het Dye en schenkelbeen waren kraakbeenig, zoo was ook het zaadbeen in de Spier, Popliteus, en van de andere deelen, die ik geheel van vleesch ontbloot hebbe. Van de Mammen, en teeldeelen konnen wy, om de zelfde reden, niets zekers zeggen, veel minder weeten, of zy, als onze Vrouwen maandelyks aan zuiveringen onderhevig zyn: of schoon ook dit haar niet tot een mensch maaken zoude, om dat eenige Aapzoorten, vooral de Pithekos iets dergelyks ondergaan. § 4. Het Strottenhoofd is onderwylen merkelyk verschillend van dat der Menschen, en zelfs van dat der gemeene Aapen. Het staat met de holle klep opwaards; het Tongenbeen is als dat in de Menschen, en in de Pygmy van tyson, Fig. 10. De spleet van het Spraaktuig, dat is, de banden die de spleet uitmaaken, zyn zeer klein, en zydelings boven dezelve zyn zeer kleine holten, nog kleinder dan by ons. Dan ter wederzyde van den wortel van den klep zyn, in deeze twee holten, dwarsche gaten, door welke het binnenste vlies van den strot heenen dringt, maakende twee vliezige buizen, die over den rand van het schilds- | |
[pagina 28]
| |
wyze kraakbeen, en tusschen deezen en het tongenbeen naar buiten loopen, en onder de breede halsspieren, in drie, die ik ontleed hebbe, twee byzondere zakken vormden, die in dit Dier slegts een uitmaakten. Deeze zak liep nederwaarts, ter helfte van het borstbeen; van daar zydelings over de Sleutelbeenderen naar den rug, onder de Cucullares spieren, tot de Schouderbladen. Als ik een kopere blaaspyp bragt in de luchtpyp, blies ik eerst de Longen op, daarnaa liep de lucht in deezen zak, welke daar door sterk opgeblaazen wierdt. Ook konde ik de koperen pyp brengen boven over de spleet van den strot in de vliezige buis van den zak, en blaazen dus aan beide de zyden denzelven geheel op. In de Orang, die ik in liquor bewaare is mede slegts een zak, dog kleiner, en twee buizen; zoo dat ik niet twyffele of 'er moesten natuurlyk twee zakken zyn, gelyk in de drie anderen, die ik te voren ontleedde, en waarvan ik twee te Groningen, en een in den Haag by den Heere van hoey getoond hebbe, zo als uit de afbeeldingen, die ik voorneemens ben uit te geeven, zal geblyken. Deeze zak, of zakken, worden onderwylen, naa willekeur van het Dier, toegedrukt, en geledigd, door de breede Halsspieren, en door de Cucullares, of Munnikskaps-spieren. Vermits nu de lucht uit de longen, langs de luchtpyp, zo draa zy de spleet van het strottenhoofd voorby geloopen is, in deezen éénen vereenigden, of in de twee zakken door de twee vliezige buizen, indringt, is het zeker dat die lucht, door deeze twee openingen agter in den mond koomende, niet langer bekwaam is om tot geluid gevormd te worden, en derhalven dat de Orang geene de minste geschiktheid heeft, nog kan hebben, om te spreeken. Vergelyk nu deeze beschryving met de zo even aangehaalde plaats van galenus, Foramen in utraque lingulae (epiglottidis) parte unum effecit natura, & foramini ipsi parte interna ventriculum supposuit non parvum in quem quum aër vias nactus amplas, in animal ingreditur, rursusque exit, nihil in ventrem depellitur, p. 465. D--E, en vervolgens p. 466. A--B, sissuram potius quam soramen esse. Al het welke eene volmaakte schilderye geeft van het spraaktuig in den Orang, gelyk uit myne Afbeeldingen gezien zal konnen worden. | |
[pagina 29]
| |
De Orang kan evenwel een jammerend geluid maaken, heesch en onbevallig schreeuwen als hy kwaad wordt, zo als ik meer dan eens gehoord hebbe. Zoo even heb ik aangemerkt, dat deeze zak, schoon enkel in deezen Orang, echter voor dubbel moest gerekend worden, om dat hy altoos twee buizen heeft ter zyde van den klep, of epiglottis, loopende. Deeze twee schynen hier als in een gesmolten, even als, in Menschen, de onderdeelen der nieren dikwerf gevonden worden, zonder dat daar door eenige ongeregeldheid in de afkleinzing veroorzaakt wordt. Was 'er slegts één enkele zak, zoude 'er van gelyken slegts eene enkele opening zyn binnen den strot, even als by den Pithekos, de meeste Staartaapen, en in den Mandrill, zelfs in de Alouate, in den wortel naamelyk van de Epiglottis, of klep, of wel 'er even onder. De aftekeningen en beschryvingen van deeze verschillendheden zal ik in myne verhandeling over den Orang het gemeen mededeelen. Hadden de Schryvers dit zamenstel gekend, zy zouden niet met zo veel yver aan dit Dier, of laat ik liever zeggen, aan dit lelyk monster, de spraak, dat onschatbaar voordeel van het menschdom, als mogelyk toegekend hebben. § 5. De ingewanden van den buik waren vry wel overeenkomende met die van den Mensch; althans zeer verschillende van de aapen met staarten, en zelfs van den AEgyptischen Aap, zonder staart; deeze immers hadt de lever in vier kwabben verdeeld, en geen wurmswys uitsteekzel aan den blinden darm. De lever was overeenstemmende met die van den Gibbon, door d'aubenton beschreeven; de buffon, Tom. XIV. p. 108. Fig. 2. pl. 8, en met die van de Pigmy van tyson; alleenlyk waren de poort-kwabben duidelyker gelyk ook was het lobbetje van spigelius. De ronde band van de Lever, of Navel-ader, liep door de zelfstandigheid der Lever, en de Capsula van glisson was zeer breed, omvattende, behalven de bloedvaten en zenuwen, de Levergalbuis, uit twee wyde Stammen afkoomstig, en die van de galblaas, die, even als by ons, ter rechter zyde van den ronden leverband geplaatst, zeer lang, en groot was. Beide de galbuizen zig vereenigende, maakten eene ge- | |
[pagina 30]
| |
meene galbuis, byna zo wyd als het twaalf vingeren gedarmte, onopgeblaazen. Zulk eene ruime buis heb ik nimmer in eenig Dier waargenoomen. 'Er waren geene steenen in de galblaas. Het alvleesch liep als in de Menschen, en hadt een evengelyke buis, zo dat deeze geene byzondere opmerking verdiende. De Maag was, als by de Honden, zeer zwaar gespierd, naar den Pylorus, hebbende daar teffens eene diepe kneep. In het twaalf vingeren gedarmte, en in het nugteren gedarmte waren geene dwarsche plooijen, ook geene rimpels in het overige dunne gedarmte. Hieromtrent dan verschilt de Orang merkelyk van den mensch. Het groote en kleine Netvlies waren, als by ons, zeer dun. De Milt was wel langwerpig; dog ongelykvormig, geheel verhard, zo als ook de lever was, 't welke my belette haare gedaante netter te bepaalen. Beide deeze deelen waren meest van buiten, en ook hier en daar van binnen bezet met witte harde, als vette brokjes, die, op de meeste plaatzen grooter dan een erwet, buiten de oppervlakte dier ingewanden uitstaken. Op het doorsnyden vertoonden deeze knobbels verscheidene witte adertjes rondom zig, welke door de zelfstandigheid der omliggende deelen verspreid waren, zy lieten zig snyden als hard vet. Lever en Milt hadden hier door haare zelfstandigheid voor een gedeelte, en haar gebruik grootlyks, verlooren. Ik hebbe soortgelyke in den Pithekos gevonden, in den jaare 1776 door my ontleed. Alle de Klieren in het Darmscheil waren byzonder uitgezet, en zwartachtig. Het dikke gedarmte verdiende onze byzondere opmerking, om dat geene bekende Staart-aapen, uit het Ooster-of Westerdeel der aarde, een wormswys aanhangzel hebben aan den blinden darm, ook niet de Pithekos of AEgyptische Aap, zonder staart. De Gibbon heeft het, gelyk by d'aubenton, en thans in myn Kabinet, te zien is; ook de Pigmy van tyson. Galenus heeft dit darmtje nooit gekend. In den Orang was het zelfs merkelyk grooter in evenredigheid, dan in de Menschen. De blinde en dikke darm was, gelyk in meest alle de viervoetige Dieren, die niet herkauwen, wyd, en zig schielyk, met een bogt, slinkerwaarts buigende, maakt | |
[pagina 31]
| |
zy aldaar den karteldarm. Dit gedarmte was met zeer veel drek opgevuld, terwyl de Maag, genoegzaam ledig zynde, niet anders in hadt, dan eenige witte klompjes, die vettig scheenen, en op het water dreeven, als mede eenige halmtjes grasachtig kruid. De Nieren waren zeer gezond, en als de onze van gedaante, dog korter, en daarom in schyn breeder en dikker. Op derzelver oppervlakte waren geene insnydingen of overblyfzels van jongheid meer te zien. §. 6. Om den luchtzak, voor op het borstbeen liggende, te bewaaren, moest ik de longen met het hart van onderen wegneemen; 't geene te gemakkelyker geschiedde, om de ondiepte, en wydte van de borstholte. Dit uitgenoomen ingewand geleek zeer veel naar dat van tysons Pigmy. Fig. 6. 'Er waren mede dergelyke Thymi, of Zweezerikken; het hart was iets puntiger dan in ons; dog de Longen zodanig aan elkanderen, en aan de ribben of borstvlies vast gewassen, dat ik niet in staat geweest ben te bepaalen uit hoe veele kwabben of lobben dezelve gedeeld geweest waren. Dan de geheele long was uit-en inwendig bezet met soortgelyke knobbels als de Lever en milt: ook was de klier, die by de verdeeling der luchtpyp ligt, zeer hard, dik, en opgezet. De zelfsstandigheid der longen scheen nogthans meer celachtig dan die der onzen te zyn. Het blykt dus, dat de Ziektens-stoffe de longen, en derzelver klieren, de lever en milt bezet, en als vernield hebbende, als mede de ontaarding der darmscheils-klieren, de waare en eenige oorzaak van des Orangs ziekte, kwyning en dood geweest zyn. § 7. Van de Teeldeelen zal ik in myne Verhandeling verslag doen. In het Mannetje, uit des Heeren van hoey's verzameling, was de roede byna als van andere Aapen, geheel verschoolen in het vel, of voorhuid: de balzak klein en hoog, niet nederhangende gelyk by ons. of als in de opgecierde afbeelding van de Jocko by de buffon, Tom. XIV. Pl. 1. p. 82, ook op verre naa niet nederdaalende tot den aars. Meer heb ik om de jongbeid 'er niet in konnen gewaar worden. De ingewanden waren 'er wel uitgenoomen; doch echter konde men, aan beide de zyden, de Meatus, of opene buizen van het buikvlies, zien, die in alle Aapen en Honden gevonden worden, en in ons natuurlyk geslooten zyn, gelyk ik in my ne | |
[pagina 32]
| |
Verhandeling over de meenigvuldige oorzaaken der Breuken in de eerstgeboren Kinderen beweezen hebbe. De Cremasteres, of Bal-spieren, daar tegen, waren onzigtbaar door den spiritus, daar het Dier in overgezonden was; deeze spieren verdienden anders zeer ons onderzoek, om te zien of ze in de daad dubbel waren, gelyk ik die in de Staart-aapen gevonden hebbe, en als dezelve door oribasius de Musculis Cap. 27. p. 264. ib. Chart. en door de laatere Grieken, uit galenus, beschreeven zyn. Of 'er een been in is, dan niet, hebben wy, gelyk boven gezegd is, niet konnen nagaan, of schoon dit ons van veel gewicht tot de Rangschikking van het beest voorkoomt. Tyson zegt wel, dat zyn Pigmy geen been hadt in de roede, p. 14; doch dat bewyst niets, om dat hy aan alle aapen zulk een been ontkent, die het nogthans zeer zeker hebben, althans de Cenopitheei, en veele anderen zelfs de Pithecos, gelyk by d'aubenton, en in het Kabinet des Konings, door veele voorbeelden blyken kan. ib. Tom. XIV. p. 132, 189, 305, 306, 308, 309, enz. § 8. Willende den Romp, om het zonderling Spraaktuig, in Geest van Brandewyn, bewaaren, wierd ik verplicht de Dijebeenderen weg te neemen, om dat 'er anders geen glas voor de hand was groot genoeg om het te bevatten. Tot myne verwondering vond ik geen ronden band, die het hoofd des Dyebeens hechte, in zyne holte; maar allen den beursband sterker: het hoofd des Dyebeens derhalven glad en effen, zonder pet, die by ons, en in andere Aapen, altoos plaats heeft. Vermits ik mynen eerten Orang in de natuurlyke ligamenten had opgezet, konde ik deeze vreemde eigenschap niet ontdekken: ook dagt ik op zulk eene afwyking van den algemeenen regel niet. Dit lid in de grootere Orang, die ik in liquor bewaare, opzettelyk geopend hebbende, deedt zig mede het Dyebeens hoofd glad en effen op, en 'er wierdt geen ronde band gevonden. § 9. Meerder opmerking verdiende de Knie, schoon aan de menschelyke vry gelyk, dog breeder, en niet zo diep: ook was de holte, of sleuf, waar in de knieschyf loopt, op verre na zo hoog niet. De spieren, die de | |
[pagina 33]
| |
knie buigen, zyn meer nederwaards in het Schenkelbeen ingehegt; omstandigheden, die overvloedig bevestigen, dat de Orang, even zo min als andere Aapen, overeinde gaat, of gaan kan; zelfs niet staan, dan met geboogen knieën. Waarom heeft dan tyson zyn Pygmy, de buffon zyn Jocko, allamand den Orang, overeind staande, afgebeeld? Waarom heeft de Heer vosmaer dien eveneens doen opzetten in 's Prinsen Kabinet? De stand is immers niet alleen strydig met het geene wy 'er van gezien en getoond hebben; maar vereeuwigt eene diepgewortelde dwaaling, en vernedert den Mensch zeer aanmerkelyk; door hem een voordeel te beneemen, waar mede hy boven alle Dieren, door het Opperweezen, beschonken was. Wyders onderzogt ik, met oplettenheid, de hoofden der Kuitspieren, die van agter boven de knobbels der Dyebeenderen hunnen oorsprong neemen; doch vond 'er geene Zaadbeentjes in, die nogthans by alle de door my ontleedde Staart- en andere Aapen zeer groot gevonden zyn. Ik vervolgde, met aandagt, de Popliteus, en vond 'er een zeer groot Zaadbeen in; doch, om der jongheids wille, nog kraakbeenig. D'aubenton heeft dit in zyn Gibbon over het hoofd gezien, en tyson bekent rondborstig, p. 90, dat hy geen acht gegeeven had op deeze aanmerkelyke Spier. De Katten, de Vossen, en veele andere Dieren, hebben mede zulk een beentje. De Orang verschilt dan hier in zeer van den Mensch, die nooit een Zaadbeen in de Popliteus, en zeer dikwyls in het buitenste hoofd van de Kuitspier heeft. De Pooten konden, als afgesneeden, niet onderzogt worden; doch in de myne, in liquor, heb ik even veele beenderen, als by de Menschen, gevonden; doch geene zaadbeenen in den trekker van den langen Peronaeus, nog in den band, die het heelbeen met de hoofden van den voorvoet vereenigt, gelyk in de Pithekos, en in de Honden. De Zaadbeenen op de binnenknokkels der toonen heb ik niet verder onderzogt, alzo 'er geene gevonden waren in het Geraamte van myn eersten Orang. § 10. Om het gebrek der afgesneedene handen te vervullen, heb ik de rechter van myne Orang, met zeer veel naauwkeurigheid, nagespoord, en daarin twee rijen beenderen, als in de Menschen, uit agt bestaande; gevon- | |
[pagina 34]
| |
den; en een negende in den trekker van den grooten afleider van den duim, tusschen het os naviculare en multangulum majus in; even als by alle Aapen en Honden, en gelyk galenus het zeer net beschreeven heeft. Dan het tiende, in alle de Staart-aapen, en in de Pithekos, zeer zigtbaar, en door eustachius allernaauwkeurigst afgebeeld, was 'er niet. D'aubenton zegt, dat hy in den Gibbon, behalven de agt algemeene beenderen, nog drie overtollige gevonden heeft, Tom. XIV. p. 105. Vermits hy, p. 127, in de Pithekos, of den Maggot, mede drie zegt gevonden te hebben, heb ik de beenderen in de handen van mynen Maggot op nieuws nagegaan, en, of schoon ik 'er te vooren slegts twee van kende, het derde gevonden. Wy zullen uit de kennis van dit beenig zamenstel, en uit de gedaante der handen, in alle Aapen, die bekend zyn, in onze Verhandeling over den Orang, zeer overtuigend, aantoonen, dat de zogenaamde hand, door den Heere allamand gevoegd by het XVde Deel van de Nat. Hist. van den Graave de buffon, Holl. Druk, indedaad eene door kunst hermaakte poot is, van eenig ander wild Dier, en geenzins van een Orang, of van een eenig soort van Aapen. § 11. De twee bovenste Halswervelen waren gedeeltelyk afgezaagd en gebrooken; dan in het Geraamte van myne Orang zyn ze niet ongelyk aan die der Menschen. De overige vyf, in tegendeel, hebben zeer lange doornige uitsteekzels, die volstrekt beletten, dat het Dier den kop veel agterover kan buigen, gelyk wy, om derzelver kortheid, zeer gemaklyk doen kunnen. Tyson en d'aubenton hebben zich hier over niet duidelyk bepaald. In de Gibbon zyn die uitsteekzels zeer kort. - De Orang verschilt dan ook hier in zeer aanmerkelyk van ons. § 12. Het Heilig- of Groote been bestaat, in het scelet van myne Orang, uit drie wervels, gelyk de meeste viervoetige Dieren, en alle de Aapen, die ik ontleed hebbe. Tyson telt 'er vyf, en beeld ze af: zyn Dier verschilde dus van het onze; doch zo wel uit dit gestel, als uit de platheid en hoogte der Darmbeenderen, is de Orang klaarblykelyk een viervoetig Dier. Ook hebben de Zitbeenderen breede knobbels; het Stuitbeen bestond uit vier beentjes. Het Heilig- en Staartbeen in dit Dier, even als in alle | |
[pagina 35]
| |
viervoetige; Dieren, recht nederwaarts staande, baart het zyne Jongen even gemaklyk: dit gevoegd by de opene buizen van het buikvlies, § 7, langs de Zaadvaten in de Mannetjes, bewyst te sterker, dat zy geschikt zyn om op vier pooten te loopen. § 13. Van den Kop zullen wy nog eenige weinige eigenschappen, uit onzen Orang, optellen, om dit Dier, met nog meer recht onder de viervoetige te schikken. Voor eerst, staan de Ooghollen naast elkanderen, als in een vlak, en, gelyk in alle Aapen, zo digt aan één, dat 'er geen zeefbeen tusschen gedagt, ik laat staan ligtlyk gezien kan worden. Eene vryspreeking voor galenus, die het daarom niet gekend schynt te hebben. Ten anderen, staan de knobbels van het agterhoofdsbeen, daar het geheele hoofd op draait, niet in het midden, gelyk in de Menschen, maar agterwaards, schoon minder dan in de gemeene Aapen. En eindelyk, ten derden, is het opperkaakbeen in tweën verdeeld, zo dat 'er een naad is van het neushol, tot tusschen den haak- en snytand, even als in alle Aapen, Honden, Katten, Leeuwen, en in al het herkaauwende gedierte, of schoon die boven geene snytanden hebben. Dit voorste stuk bevat in den Orang, aan beide de kanten, de twee boven snytanden, zo als het door galenus zeer klaarblykelyk uit de Aapen beschreeven is. Deeze eigenschap alleen brengt den Orang onder het viervoetig gedierte. Ik bezit in myne Verzameling koppen van Negers, van Hottentotten, Calmukken, Molukken, Chineesen, en een groot aantal van Europeaansche, zelfs van nieuw- en ongeboorene. Kinderen, zonder ooit eenig bewys van die verdeeling 'er in gezien te hebben. § 14. Wy besluiten derhalven, 1. dat de Orang Outang van Borneo, die wy het genoegen gehad hebben met duizenden, in den Haag, in 's Prinsen Kabinet en Diergaarde, leevendig te zien, is een volstrekt onredelyk Schepsel, geheel en al onbekwaam om te spreeken, en van gelyken onbekwaam en niet geschikt om overeinde te gaan. 2. Dat hy zeer verschilt van den zogenaamden Orang, door tulpius beschreeven, en van dien van tyson, en de Jocko van de buffon, als die alle uit Angola gekomen zyn. | |
[pagina 36]
| |
3. Dat hy, zo met zyn beengestel als ingewanden, zeer verschilt van de Pithekos, of AEgyptischen Aap, zonder staart. En dat galenus, waarschynlyk, nog een soort van Aapen ontleed zal hebben, wegens het spraaktuig, wel overeenkomende met onzen Orang, maar zeer verschillende van gedarmte en beengestel.
Klein Lankum, den 15. December, 1778. |
|