Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 607]
| |
Rechtsgeleerde Observatien, dienende tot opheldering van verscheiden duistere, en tot nog toe voor het grootste gedeelte onbeweezene passagien, uit de Inl. tot de Holl. Rechtsgel. van wylen Mr. Hugo de Groot, door een Genootschap van Rechtsgeleerden. Vierde Deel. In 's Gravenhage by J. Mensert 1778. Behalven de Voorreden, enz. 262 bl. In gr. 8vo.Met de afgifte van dit Vierde Deel, waarmede deeze Observatien beslooten worden, leeren wy derzelver Opstellers kennen; daar ze zig aan 't einde hunner Voorreden met naamen tekenen: Didericus Lulius, Pieter van Spaan, Joannes van der Linden en Reinier van Spaan. Dit agtenswaardige viertal van Haagsche Regtsgeleerden zig voorgesteld hebbende, het hunne toe te brengen, om verscheiden duistere, en tot nu toe voor een groot gedeelte onbeweezen passagien, in 't opgemelde Werk, uit de Graafelyke Privilegien en Handvesten, oude Keuren van Steden, Dorpen en Districten, mitsgaders uit de Hollandsche Costumen en Gebruiken, op te helderen en te bevestigen, heeft, geduurende deezen hunnen arbeid, eene vry algemeene goedkeuring van de uitvoering hunner onderneeminge, by onze Regtskundigen weggedraagen. Oplettendheid en Oordeelkunde, onpartydig aangewend, hebben hen meerendeels gelukkig doen slaagen, in 't ophelderen van verscheiden duisterheden vooral nopens onze oude Hollandsche Regtsgeleerdheid; dat hun ook meermaals aanleiding gaf, tot het behandelen van zodanige onderwerpen, welke niet alleen het Regtsgeleerde, maar te gelyk het Geschied- en Oudheidkundige betreffen; van waar ook dezulken, die zig op het laatste toeleggen, deeze Observatien met vrugt kunnen doorbladeren. Van die natuur is onder anderen in dit Vierde Deel, ('t welk de voorige 300 Observatien nog met een vyftigtal, en eenige nadere ophelderingen of bevestigingen van sommige voorgaanden, vermeerdert,) de dertiende Observatie, raakende de Tollen op de Stroomen, en derzelver betaaling door de Vreemdelingen; waarvan wy den Leezer het hoofdzaaklyke onder 't oog zullen brengen. | |
[pagina 608]
| |
Onze Regtsgeleerden voor zig hebbende de woorden van Mr. Hugo de Groot, 2 B. 1 D. § 26. Over zulks heeft het Land van Holland ende Westvriesland recht, om over de bewaringe van de Stroomen, Tollen en de andere ongelden op te setten, alsoo de vremden het gebruik van deselve Stroomen hebben, by 's Lands toelatinge; deelen ons aanvanglyk de volgende onderscheiding mede tusschen de hier genoemde Tollen en andere Ongelden. ‘Door 't woord Tollen, zeggen ze, heeft men hier te verstaan eene zekere belasting op de inkoomende en uitgaande waaren en leeftocht, welke van de varende en koophandel dryvende lieden gevordert word, voor de beveiliging van de Scheepvaart en koophandel; by voorbeeld, tot onderhoud van de Kustbewaarders, die men anders ook Uitleggers of Wagtscheepen noemt, mitsgaders om de oevers van onze Stroomen en Rivieren met Kasteelen, Forten en Guarnisoenen te voorzien, tegens het pleegen van zeeroveryen. Terwyl door de andere Ongelden verstaan moet worden het Baakengeld, mitsgaders het Vyerboet- en Tonnegeld, 't welk tot onderhoud van de Baakens, Vyerboeten en Zeetonnen betaald moet worden’. Wyders neemen zy in aanmerking de tweeledige reden voor dit Regt; naamlyk, dat zulks geschiedt (1.), voor de bewaring van de Stroomen, en dus ter beschermmge der Scheepvaart; en (2.) om dat de Vreemden het gebruik van die Stroomen hebben, by 's Lands toelatinge. ‘Ten opzigte van de eerste reden, vervolgt het Genootschap, word door de groot de Jure Bell. ac Pac. L. 2. C. 2. §. 14. in het algemeen gevraagt, of op de koopwaaren, die door Vreemdelingen over de Rivier gevoert worden, of over een gedeelte van de Zee, dat men voor een aanhangsel des Lands kan houden, wel eenige Tollen mogen gelegt worden, van den geenen, die over het Land te gebieden heeft? waarop hy aldaar antwoord, dat indien die Tollen tot de koopwaaren zelve gansch geene betrekking hebben, als dan de billykheid niet toelaat, dat ze daarop gesteld worden: maar als het geschied, om den koophandel en die waaren te beveyligen, en dat ten dien einde het Gemeenebest zelve lasten moet dragen, zoo mogen (zegt hy) tot vergoedinge van dezelve lasten, welke tot nut der Vreemdelingen gedragen worden, die koopwaaren wel met eenige | |
[pagina 609]
| |
Tollen bezwaart worden, als men de reden van die bezwaaringe niet te buiten gaat. Want (vervolgt hy) daarvan hangt af de rechtvaardigheid, zoo van schattingen, als van Tollen. Betreffende nu de tweede reden, dezelve moet niet zoo zeer in dien zin verstaan worden, als of, voor de enkele overtogt, van de vreemden Tol geeischt zou kunnen worden; van welk gevoelen de Groot niet vreemd schynt geweest te zyn; dog 't geen egter niet te amplecteren is, dewyl 't recht van doortogt zonder iemand te beledigen (jus transitus innoxii) volgens 't stricte recht zelfs niet mag geweigert worden. Maar deeze reden, wel verstaan zynde, bestaat hierin, dat ieder Vorst of Gemeenebest niet altyd, en zonder onderscheid, eenen vryen koophandel langs zyne Landen, Zeeën of Rivieren behoeft toe te laaten, wanneer 'er uit de gelegenheid van de plaats een groote winst kan getrokken worden: want deeze winst kan hy voor zyne eigen burgers en onderdaanen houden; en met recht aan een afgeleegen volk aanbieden, dat hy, om voor zyne burgers te zorgen, en in de noodwendigheden der vreemdelingen te voorzien, die koopwaaren door zyne eigene burgers en ingezetenen naar andere plaatsen zal laaten voeren; dewyl het de pligt is van een goed Vorst het nut zyner burgeren voor alles te bezorgen, en voort te zetten; en het voordeel uit de gelegentheid van zyn Land tot profyt van zyne onderdaanen te besteeden. Zoo nu in het voorgestelde geval de Vorst die Scheepvaart, door zyne Zeeën en Stroomen aan de Vreemdelingen en Uitlanders wil toestaan, kan hy dit doen, en daar hy dezelve volgens zyn recht kon verhinderen, moet het als een weldaad gerekent worden, indien hy dezelve vergunt; en derhalve is het niet onbillyk Tollen en schattingen te eischen voor die gunst, die men anderen toestaat, daar men hen al hunne winst kon ontneemen, en aan zyn eigen onderdanen geeven. Gelyk zulks breeder, op een zeer bondige wyze, beredeneert is, door den Heer puffundorf de Jur. Nat. et Gent. L. 3. Cap. 3. §. 5, 6 en 7’. Vraagt men voorts naar de reden, waarom de Groot het vorderen van Tollen hier alleen betrekkelyk maakt tot de Vreemdelingen, zonder van onze burgers en ingezetenen te spreeken, zo geeft het Genootschap te kennen, dat dezelve, hunnes oordeels, gezogt moet worden | |
[pagina 610]
| |
in het geen de Groot te vooren, B. 1. D. 13. §. 4. aangetekend heeft, alwaar hy getuigt dat een groot deel van de Inboorlingen, uit kragte van zonderlinge Handvesten, toekomt vryheid in de Tollen. - Onze Regtsgeleerden, dit met het bybrengen van verscheiden HandvestenGa naar voetnoot(*), buiten 't geen Groenew. aldaar in notis gemeld heeft, bevestigd hebbende, gaan daarop een stap verder en zeggen. Wy maken geen zwarigheid, om met voorname uitleggers van gevoelen te zyn, dat in de allervroegste tyden, en onder de regeeringe van onze eerste Graaven van Holland,Ga naar voetnoot(†) de Tollen alleenlyk van de Vreemdelingen en Uitlanders, maar geenzins van de Burgers en Ingezeetenen, zyn gevordert geworden: dog dat zedert de Staatzucht en macht der Graaven zyn toegenomenGa naar voetnoot(§), | |
[pagina 611]
| |
de latere Graaven, die alles aan zig hebben getrokken, allengskens ook van de Burgers en Ingezeetenen Tollen hebben beginnen te vorderen. Gelyk men dit onder anderen, met zo veele woorden, geleerd vind by den Oudheidkundigen Prof. Trotz in zyne Verklaring van 't groot Privilegie van Vrouw Maria van Bourgondien van 14 Maart 1476. Art. 1 No. 1. in fine. No. 3. in princ. en No. 4. in princ. En ten bewyze dat dit gevoelen ook van geen grond ontbloot is, kan alhier niet weinig strekken een Open Bries van Keizer Hendrik de VI, ten behoeve van Graave Diederik den VII, om te Geervliet aan de Maaze eenen Tol te mogen heffen, op den 20 Octob. 1195 verleend. Zie mieris Charterb. 1. D. bl. 130. Waarby dezelve Keizer deeze woorden gebruikt, ‘dat zoo welGa naar voetnoot(*) de Vlaamingen, als de andere menschen, welken onder zyn Ryk behooren, gelyk ook de anderen, welken van andere oorden der Ryken koomen, den Tol op de wyze, aldaar voorgeschreven, moeten betaalen’: zonder dat in dien Brief, wegens het betaalen van gem. Tol door de Ingezeetenen van Holland, eenig gewag word gemaakt. Terwyl ook de reden, waarom de Tollen, uit derzelver aart en natuur, in den beginne en by derzelver eerste oprigtinge, alleen van de Vreemdelingen, en niet van de Ingezeetenen gevordert zyn, niet ver behoeft | |
[pagina 612]
| |
gezogt te worden. Want als men overweegt de betrekking, welke tusschen de Hooge Overheid en haare Burgers of Ingezeetenen plaats heeft, en waaruit noodzakelyk voortvloeit, dat de Overheid verpligt is, om voor de veiligheid haarer Ingezeetenen, en van hunne goederen binnen haar grondgebied te zorgen; en wanneer men daarby in agt neemt, dat de Ingezeetenen, om hunne Overheid tot het bezorgen dier veiligheid in staat te stellen, en alle lasten contribueeren, en schot en lot betaalen, (zie de groot de Jur. Bell. ac Pac. L. 1. C. 2. §. 7. n. 12.) zoo zal men moeten toestemmen, dat deeze Tollen, die alleen voor het gebruik der gemeene Rivieren, en tot beveiliging van den Koophandel zyn ingevoerd, niet strekken moeten tot bezwaar van de Ingezeetenen, maar alleen van de Vreemdelingen, die Rivieren gebruikende, en alleen door de laatsten behooren betaald te worden: nadien een Vreemdeling in de andere lasten, welke door de Ingezeetenen worden opgebragt, niet mededeelende, en egter voor zig willende genieten, dat zelve gebruik der Rivieren, en veiligheid zyner goederen en koopwaaren, waarvan de Ingezeetenen jouisseeren, ook niets natuurlyker is, dan dat hy insgelyks van zyn kant mededeele tot goedmaking der kosten, daartoe vereyscht wordende; jae nog te meer behooren de Ingezeetenen van deze Tollen bevryd te zyn, dewyl dezelve anderszins met 'er daad, voor het gebruik der Rivieren, dubbelde, en de Vreemdelingen slechts enkele lasten, zouden moeten draagen. En het is waarschynlyk dan ook om die reden, (zoo als de Heer trotz all. loc. zeer wel heeft opgemerkt,) dat de Burgers en Ingezeetenen van ons Land, by zonderlinge Handvesten, van de Graaven ligtelyk vrydom van de Tollen konden verkrygen; dewyl dezelve daardoor eygenlyk maar wierden hersteld in hun voorig recht. Maar wanneer de Graaven, by vervolg van tyd, zoodanige vrydom van Tollen, zonder onderscheid, ook aan eenige Vreemdelingen en Uitlanders begonden te vergunnen, en dat de inkomsten des lands aldus merkelyk wierden vermindert, zoo zyn dezelve Graaven daarnae door fundamenteele wetten verbonden geworden, om, zonder der Staaten bewilliging, zulks, ten opzigte van de Vreemdelingen, niet meer te mogen doen; gelyk de Groot uitdrukkelyk leert, in het 1. B. 13. D. §. 4. | |
[pagina 613]
| |
en wyders met twee Handvesten van Hertog Johan van Lothringe van den 9 en 28 February 1424. door ons is beweezen, in onze Observatien 3. D. Obs. 4. En wanneer desonaangezien door Philips van Bourgondien, eenige jaaren daarna, aan de Poorters van de Steeden 's Hertogenbosch en Bergen op den Zoom, vrydom van alle Tollen, in de Landen van Holland, Zeeland ende Vriesland, was verleend, en dat de nadeelige gevolgen daarvan, voor de onderzaaten derzelver landen, door de Staaten aan voorn. Hertog waren getoont, zoo heeft dezelve, by een Handvest van den 11 Juny 1452Ga naar voetnoot(*), aan de Staaten der voorzeyde Landen, plegtig belooft, en zig verbonden, ‘om van toen voortaan niet meer te zullen geeven, noch verleenen aan eenige Steeden of persoonen, van buyten zyne voorsz. Landen, eenigerhande vryheid of verminderinge van de Tolrechten in zyne voorseyde Tollen van Holland, Zeeland ende Vriesland, noch in eenige van dien’. Met deeze nadrukkelyke byvoeginge. ‘Ende oft ghebeurde, dat wy by inadvertentien, onbedaght van desen onsen brieven, of by eenighen anderen wegen of middel, gemande gaven eenige vryheyt of verminderinghe van Tolrecht, soo en willen wy niet, dattet van eenigher waerden sy, maer revoceeren ende doen te niete met desen voorsz. onsen Brieve, alle 't ghene datter wy af verleent, | |
[pagina 614]
| |
ende gegonnen souden hebben, wien of om wat saecke dattet ware’. Zie boxhorn, vervolg op reigersbergen, Kronyk van Zeeland 2de Deel p. 226 et seq. en de Handv. v. Amsterdam 1. D. p. 133. et seq. Edit. 1748. En het berust wyders ook op dienzelven grond, dat Keizer Karel, by deszelfs Ordonnantie op 't stuk van de Tollen van Holland, Zeeland en Westvriesland, van den 13 Mey 1518, uitdrukkelyk heeft gestatueert: ‘dat alle Factoors van vreemden ende onvryen Koopluyden (ten aanzien van de Tollen,) niet vry sullen zyn van de koopmanschappe, die sy voor henselven doen sullen, onder deksel van Poorteryen oft andere vryheyt’. ‘Men moet zig egter niet verbeelden, dat op die wyze de macht der Graaven te veel was besnoeyt, nadien de Domeinen van 't land (Patrimonium populi,) waardoor verstaan worden de publicque goederen, die aan het Gemeenbest behoorende, welker inkomsten geschikt zyn tot onderhoud van den Staat, (en waartoe buiten tegenspraak ook behoortGa naar voetnoot(*) het recht om Tollen te vorderen,) door een Vorst, noch in 't geheel, noch ten deele, zonder kennisse des volks, kunnen vervreemt worden; volgens de leere van de groot de Jur. Bell. ac Pacis. L. 2. C. 6. §. 1. Gelyk ook daarvan, byzonderlyk ten opzigte van de Provincie van Holland, een zeer merkwaardig bewys gevonden word, in een Handvest van Hertog Willem van Beyeren van 23 Mey 1351. waarby dezelve Hertog aan de Edelen en Steeden van Holland belooft, niets van de goederen of inkomsten des Lands te zullen vervreemden; en specialyk mede, “dat hy niemand geene vryheden, tollevry, noch anders vercopen, geven, verpachten, noch verleenen en sal”. Zie mieris Charterb. 2. D. p. 795’. |
|