| |
De Winter, eene zedelyke bespiegeling van C.C.L. Hirschfeld. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by D. Baars. Behalven het Voorberigt 222 bladz. In gr. octavo.
Het beschouwen van den Winter, in deszelfs aanvang en voortgang, tot op de aannaderende komst der alles verfrisschende Lente, levert den oordeelkundigen, en tevens geestryken Hirschfeld, een zeer ruim aantal van leerzaame bespiegelingen. Naarmaate van de verscheidenheid der Tafereelen, welken de verschillende omstandigheden van dat Jaargetyde hem onder t oog brengen, laat hy zynen geest onbedwongen speelemeien, of vestigt deszelfs aandagt op onderwerpen, die eene gezette beschouwing vorderen. Natuur- en Zedekunde gaan hier dikwerf hand aan hand gepaard, of wisselen haare beurten. Natuurkundige overdenkingen leiden ons bestendig tot den grooten Maaker, Onderhouder en Bestuurder; en Zedekundige overweegingen leiden ons gemeenlyk in de menschlyke zamenlee- | |
| |
ving; daar we eene groote en wel geschakeerde verscheidenheid van beeldtenissen aantreffen; die ons de characters en bedryven van verschillende soorten van menschen op het loevendigste eigenaartig vertoonen. Het Verstand en het Vernuft is in dit alles te gelyk werkzaam; en de Autheur heeft het hoofdbedoelde van dit soort van Schriften, te weeten, te leeren, en tevens te vermaaken, by uitstek wel getroffen. Zyn Geschrift is des een zeer goed Winterboek, met welks leezing men zich, in een ledig uur, zelfs wel by herhaaling, zal kunnen vermaaken. - Om de manier van uitvoering nader te doen kennen, zullen wy hier aan één zyner Tafereelen plaats geeven. - De Heer Hirschfeld, opgemerkt hebbende, hoe de Winter de gezelligheid bevordere, maalt ons derzelver voordeelen, inzonderheid in een kleenen kring van vertrouwde lustige vrienden; en leidt ons daarop Ter beschouwinge van talryke samenkomsten, waarover hy zig indezervoege uitlaat.
‘Wanneer talrijke samenkomsten de gezelligheid, ten minsten in die standen, die het naaste aan elkanderen grenzen, onderhouden; wanneer zij de zeden beschaaven, den goeden smaak algemeener maaken; de inwooners eens oords meer tot vriendschap en gezelligheid elkanderen opspooren; en den vreemden, buiten de beleefde ontvanging, nog de gelegenheid geeven, om aangenaame kennis te maaken; dan hebben zij, wegens deze voordeelen, eene groote waarde. Wanneer zij, verder, vrij zijn van dat stijve ceremonieele, welk wij, duitschers, zo lang als een vaderlijk erfgoed bewaard hebben, en welk nog, in menige steden, een slaafsche band des gezelschaps is; wanneer men elkanderen van zijne hoogachting en vriendschap kan verzekeren, zonder aan lange formulieren, en eene schakel van niets betekenende woorden verbonden te zijn; wanneer men vrijmoedig, doch evenwel eerbiedig, kan zijn; bescheiden, en, echter, daarbij leevendig in gesprek, wanneer men, na dat men den staat en rang des menschen zijne schatting heeft betaald, niet met dezelven, maar met de menschen zelve, vriendlijk samenkout; wanneer men samenkomt, niet om zich te laaten bewonderen, maar om zich te vermaaken; dan hebben de bijeenkomsten van de beschaafde en groote wereld nog een nieuw voorrecht, en het is niet slechts welleevendheid, maar ook eene soort van pligt, dezelven te bezoeken. Ook verkrijgen deze samenkomsten, door de verscheidenheid en menigvuldigheid der persoonen, eene bijzondere aanminnigheid: de gesprekken vermenigvuldigen; en de stoffen tot onderhoud verwisselen meer.
Dan, de gezelschappen moeten ons niet te veel tijds ontrooven, vermits zij slechts eene soort van rust en verkwikking behooren te zijn. Men moet hen voorts kunnen genieten, zonder zich, door dezelven, te laaten boeien; zonder met eene onrustige begeerte naar dezelven te jaagen; en zonder zich zelven, wegens de eenzaamheid, te verveelen, wanneer men hen verlaaten
| |
| |
heeft. Men behoort geen slaaf van den geest der verstrooijinge te worden: bij het terugkeeren tot den arbeid moet men zich van de laffe en onnutte beeldtenissen, welke de ziel heeft gemaakt, weder weeten te ontdoen, of, ten minsten, dezelve te verflaauwen; zich, door het vermaak van het gezelschap, te laaten verleevendigen, om geschikter tot de bezigheden te worden; doch niet, om nieuwe begeerten te voeden.
Welk eene zeldzaame mengeling is niet schier altijd een talrijk gezelschap! - De groote deuren der kamer gaan open; en op eenmaal valt eene geheel glinsterende wereld ons in de oogen. De menigte der in order geschaarde waschlichten, die aan beide zijden der, met tapijten, behangen wanden, flikkeren, vermeerderen de praal en de schemering der veelverwige stoffen: heerlijker schitteren de ringen en de diamanten in de kapsels, en om den blanken hals der schoonen: het ruischende gebaar der complimenten stroomt door de gemengde verzameling, die, buigende en kusschende, door elkanderen zweeft; of de opmerkzaamheid op eene binnentredende dame breekt, in een oogenblik, de luide pligtpleegingen af, tot dat het weder zo onstuimig wordt, dat het geluid van eenen aandachtigen wensch, eener boertige spotternije en eener tedere liefdeverzekeringe; de stemmen der oude dames en der pronkers, der wijzen en der zotten, der veinsaartige Orgons en der verliefde Phrynen door elkanderen vloeijen. Alle verdienste, die de koopman en snijder maar geeven kunnen; alles, wat geest en smaak, wat de nog meer vermogende wellust en ijdelheid uitvinden, en de mode, die, van Parijs, over geheel Duitschland gebiedt, maar beschikken kan; dit alles is hier vereenigd: iedere konst om het lichaam te houden, de waaijer beduidende te bewegen, en het gelaat nu eens tot een bevallig lachen te dwingen, dan eens in eenen ernstjgen plooi te stellen; met de gewigtige konst, om van niets veel, en van voornaame zaaken in het geheel niets te spreeken. Allengskens wordt het gekakel verdeeld en vertrouwlijker. Hier spreekt eene dame van porcelein, het welk tevens eene aftekening ontvangt; van de konst haarer keukenmeid; of van de slimheid van haaren schoothond: daar monstert eene andere den opschik haarer bekende, en zucht, om dat die eene hairlok de ligging niet heeft, welke zij toch, volgens haare rechterlijke uitspraak, behoorde te hebben: hier bestemt een staatkundige den marsch, welke de Russen moeten neemen,
om ras in hun land terug te koomen; en gelooft, dat de keizer van Marokko ook, bij de verdeeling van Polen, zijn aandeel zoeken zal: daar roemt een koopman, die het Banquerout, welk hij reeds heeft uitgedacht bij de aanstaande Misse voordeelig te speelen, den lof der eerlijkheid: en de impostmeester, die reeds tweemaalen op het punt is geweest van afgezet te worden, spreekt van de achting, welke de Overheid voor zijne vlijt en goede orde heeft. - Doch, welk een gedruisch verhest zich
| |
| |
op éénmaal! Bedienden loopen door elkanderen, draagen tafelen aan, en beleggen dezelven met beschilderde bladen. Het tijdverdrijf, dat de aanzienlijkste geestlijken en hovelingen, geleerden en domooren, gerimpelde dames en joagelingen, en het welk toch het aangenaamste is, verliefden vereenigd, het spel, begint, en, in weinig oogenblikken, zijn de tafels bezet, en alle handen bezig.
Hier vermoedt men welligt eene kleene pauze. Men speele, dewijl men wil; doch niet te veel; zonder-onrust des gemoeds; zonder dien hartstogt, welke men speelzucht noemt. Zo lang het spel geen aanmerklijke berooving van onzen tijd en van ons vermogen wordt; zo lang het slechts weinige uuren duurt; en zo lang wij, onder de afwisselingen van het geluk, opgeruimd en spraakzaam blijven: zo lang mag het tot een oorbaar vermaak, en eene zekere soort van uitspanning, na de bezigheid, dienen. Wij berooven ons wel altijd, door het spel, van eenigen tijd; doch, dewijl andere verlustigingen, die niet alleen geöorloofd, maar ook noodzaaklijk zijn, ons niet minder een gedeelte van onzen tijd kosten; en, dewijl wij. vermoeid, door het waarneemen van ons beroep, denzelven beter tot onze verleevendiging, dan tot de traage voortzetting van den arbeid, kunnen gebruiken; zo is het verlies juist niet aanmerklijk. Dan, men bedenke, dat de bekwaamheid tot speelen slechts eene der geringste hoedanigheden is, welker men zich niet zal kunnen beroepen, zonder te bloozen: en dat het waare eer is, van onzen tijd en van ons vermogen, op welken onze evenmensch eene zo gerechtigde aanspraak heeft, met overwinning van onze driften, het edelste gebruik te maaken, zo dikwils wij maar kunnen.
Na deze korte aanmerking begeef ik mij weder in de vergaderinge, en bezie de eigenzinnigheid van het geluk, welk het spel regeert. Hoe hittig is het gevecht der kaarten, en hoe ongeduldig is de verwachting der strijdenden op het oogenblik, welk de noch twijfelachtige zege beslissen zal. Het komt: de overwonnene geeft zich over, en de overwinnaar viert zijnen triomf. Naauwlijks zijn de heiren van het slagveld gegaan, of zij staan weder in slagorder, en het gevecht vernieuwt; gelijk Rome, wanneer het eenen slag gewonnen had, aanstonds weder eenen anderen begon, niet kunnende ophouden met strijden, zo lang 'er nog volken te beöorlogen waren, en hen aanviel, ofschoon zij door dezelven niet beledigd waren. De bekoorlijke Wilhelmina voert haar heir aan, lacht, terwijl zij hetzelve monstert: van de zegepraal verzekerd, spot zij, nu het gevecht begint, op eenen schalkachtigen toon, met haaren vijand, en voorspelt hem eene volkomen nederlaag. Zij overwint: en terwijl zij de kaarten, die zich in haare schoone handen schijnen te verheugen, met aangenaamheid schudt, en, niet onachtzaam, eenen bevalligen blik op den flikkerenden steen van haaren ring werpt, en tevens haaren vinger zeer aartig
| |
| |
weet te beweegen, ontvangt haare zegepraal nog de aartige lofspraaken van den overwonnenen, en neemt dezelven met een zoet lachje aan. - Maar hoe! welke trekken veranderen, op éênmaal, dat schoone gezigt? Waarom verlaat dat rood zo schielijk haare wangen; en waarom golft haar boezem sterker onder dat witte doorschijnende gaas? Zij verliest; die ongelukkige schoone. Hoe veel medelijden verdient zij niet; niet, om dat zij verliest; maar om dat zij niet gelaten verliezen kan! O! indien gij, schoone Wilhelmina, een spiegel voor u hadt, hoe zeer zoudt gij niet, over de wanorder van uw gelaat, verschrikken; en hoe sterk zoudt gij u niet tegen die drift verklaaren, die uw bekoorlijk gezigt al die zachte aanminnigheid en bevalligheid ontrooft! Terwijl ik mij nog met de bedroefde Wilhelmina bezig houde, klinkt een donderende vloek op de Spadille mij in het oor, die uit den mond van eenen vergulden Exellentie barst: de dames, die mede speelen, zien hem aan; ik wend mijne oogen af, ik verbeeld mij den koetsier van den genadigen heer, en gaa verder. Daar, aan die speeltafel, zit eene dame zich te waaijen: men weet de reden niet; de kamer is niet te warm; ook heeft zij niet verlooren. Eene andere speelt eenigzins verward; vermits zij zo even lof, wegens haare schoonheid, ontvangen heeft. Een weinig verder zit eene dame, en doet alle moeite, om te winnen? Neen; om te verliezen, ten gevalle van haaren man, die haar dezen morgen, wegens haaren opschik, berispt had.
Doch, niet alle de persoonen zijn door den god des spels gekluisterd: hier en ginds praat de eene vriend met den anderen: en op de Canapeen sterft menige goede naam, in den mond des lasteraars. Men verzekert elkanderen hoe oprecht men bemint; en men verbergt, met moeite, den haat in het hart: men verhaalt de nieuwe veranderingen in de regeering; en de aartige sprongen, die Belindes schoothond doet: men spreekt van de laatste predikaatsie, en van het laatste bal: van eene geschonden eer, en van een bemorscht kleed: van den verzuimden kerkgang, en van het vergeeten bezoek: van den minister, en van den poortier: van Exellentie, en van hofnarren: hemel en aarde houdt hunne tongen bezig: en alles is gesprek, wanneer onder honderden, naauwlijks één verstand is. Met deftige stappen gaat een man van het hof op en neder! over zijne breede schouderen is eene ftaaije ordensband gespannen, nevens welken de genade van zijnen vorst in eene star glinstert: om dat hij den lande eenen gewigtigen dienst heeft gedaan, zekerlijk? neen; om dat hij zijnen heer, in een geheimen minnehandel, met zijn doordringend verstand heeft bijgestaan. Eerbiedig, wegens zulk eene verdienste, gaa ik voorbij, dring door die allen, welkers ijdel gesnap ik niet hooren mag, en vind, bij deze dame, aartigheid met welvoeglijkheid, geestigheid met vernuft, smaak met beleid, en beleezenheid met bescheidenheid: alle goede hoedanigheden tot een aangenaam onderhoud. Geen heer met een
| |
| |
onnoozel brein zwerft rondom haar, vermits zij verstand heeft: de narren mijden zich van haaren zegevierenden spot; en slechts weinige voegen zich bij haar. Zij weet hen, door haar leerzaam gesprek, in te neemen, en over het verstand, niet alleen, maar ook over de harten van alle, die haar hooren, te heerschen. |
|