Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedenvoeringen van den Heere J.C. Blum, Schryver van de Sentimenteele Wandelingen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam, by A.E. Munnikhuisen, 1779. In 8vo. 174 bladz.De Heer blum hebben wy, in zyne Sentimenteele Wandelingen, vergezeldGa naar voetnoot(†). In dit stukje komt hy voor als Leeraar. Doch geen Zending hebbende, en een Leek zynde, gelyk hy zelve verklaart, oordeelt hy het noodig zichzelven en zyne Mederedenaars | |
[pagina 587]
| |
te verdeedigen. Deeze Verdeediging maakt een aanvang van dit Werkje; en als ware het daar door nog niet genoeg gedekt, heeft hy er, ten slot, eene afgevergde Verantwoording aan zynen waarden Vriend neaulites bygevoegd: weshalven deeze Redenvoeringen dubbel gewapend het licht zien. Wy willen hem de vryheid van op zynen trant te onderwyzen en te stichten niet betwisten; en moeten bekennen dat deeze Redenvoeringen, zo wel als zyne Wandelingen, Sentimenteel zyn, en van denzeifden deugdbevorderenden aart als wy van deeze, ter bovenaangehaalde plaatze, getuigd hebben. Zy maaken een zevental uit, en voeren de volgende opschristen. I. Over de waarde en voortreffelykheid van het Vrouwlyk Geslacht. Uitgesprooken in een gezelschap van jonge Juffers. - II. Lykreden by het Graf van onzen Vriend philocurus. - III. De Geschiedenis van hanna. Eene Leerreden, uitgesprooken in eene Zondagsvergadering. - IV. Over de nuttigheid van een vroeg deugdzaam leeven. Uitgesprooken in een gezelschap van Jongelingen. - V. Lykreden, uitgesprooken by het Graf van mynen Vriend serenus. - VI. Dat men ook goed moet schynen. Eene Leerreden in een Zondagsgezelschap gehouden. - VII. Tegen den roekloozen Wellust. Uitgesprooken in een gezelschap van Jongelingen. Zyne Lykreden by 't Graf van philocurus vangt hy dus aan. ‘Ik zie u thans, myne Heeren! tot het vieren van eene treurige plegtigheid byeen vergaderd. Hy, dien wy thans beweenen, wiens zielloos overschot wy thans ten graave brengen, was onze vriend en metgezel. Hoe weinige dagen is het geleden, dat men hem nog in 't best van zyn leven, en in volkomene gezondheid, in het midden van ons gezien hebbe. Eene ziekte, die gewoonlyk van korten duur, en van weinig gevaar is, heeft hem overvallen. Nauwlyks had dezelve hem getroffen, of zyne leevensgeesten waren reeds uitgeput. Nauwlyks heeft hy den tyd gehad om zyne ziekte te gevoelen, veel minder om op zyn voorig leven te rug te zien, of aan een voor hem misschien niet zeer aangenaam toekomend leeven te denken. Midden uit den draaikring der vermaaken, is hy eensklaps tot den staat der wezenloosheid overgebragt. Hy, die nog zo veel dacht te gevoelen, die den kring zyner vergenoeging zo wyd en met zo goeden smaak wist uit te breiden, hy die voor al het schoon enkel gevoel en aandoening was, - is thans voor altoos van gevoel en aandoening beroofd. Eén verschriklyke slag heeft alle de snaaren van dit zo welluidend instrument op éénmaal verbroken. Deeze plotslyke verandering doet ons allen verbaasd staan. - Algoede God! wy aanbidden uwen weg, schoon dezelve ons duister en onnaspoorlyk schynt. Onze vriend, dit moeten wy, met eene hartgrondige droefheid, bekennen, was, op het oogenblik, toen het uwe Wysheid behaagde hem uit deeze Waereld weg te neemen, misschien zeer weinig tot deeze groote omwenteling bereid. En echter zyt gy 't, die | |
[pagina 588]
| |
hem weggenomen heeft! Midden in zyn ongestoord geluk, midden in het genot van eene nimmer gekrenkte gezondheid, midden in den bloei van zyn leven, dacht hy niet behoeven te vreezen, dat de nacht hem op éénmaal zou overvallen, dat een onverwacht toeval den snellen loop van zyn bloed zou stuiten, en hem, op het zelfde oogenblik, van het bezit zyner eerampten en goederen berooven. Alle zyne ontwerpen waren nog zeer wyd uitgestrekt, juist op dienzelfden tyd was hy nog in een aanslag ingewikkeld, dien de Vriendschap zelve moest afkeuren, en die gansch niet overeenkomstig was met eene welbedachte Zedeleer. Dit alles, myne Heeren! wanneer gy het te recht overwegen wilt, moet u even bedroevend voorkomen als zyne dood zelve.’ Over de nuttigheid van een vroegtydig deugdzaam leeven spreekende, laat onze Sentimenteele Leeraar zich, onder andere, dus hooren? ‘Hoe gaarne ik nu ook wil toestemmen, dat een buitengewoone trap van deugd niet zonder zelfverlochening, en opoffering, van eenige zinlyke vermaaken kan verkreegen worden, hou ik my echter verzekerd, dat de Godvrugtigheid niet van alle vreugd ontbloot is, dat deeze vreugd alle andere in duurzaamheid te boven gaat, en zelfs tot eene buitengemeene leevendigheid en eene aangenaame verrukking kan opstygen. Hoe gaarne, myne tedergeliefde Vrienden! hoe gaarne zou ik zien dat gy deezen nectar des levens geheel onvervalscht mogt smaaken! dit kunt gy nooit doen, wanneer gy niet vroegtydig aan God denkt, wanneer gy niet van de lente van uw leven dat nuttig gebruik maakt, zonder het welk gy het grootste en beste doel niet kunt bereiken. Zugt tot vermaak is uwen leeftyd eigen. Ik heb dezelve insgelyks gevoeld, en ik heb zo lang niet geleefd dat ik voor dezelve ongevoelig zou zyn. Dit is de natuur zelve. Tracht naar vermaak, is haar gebod. Ik durf van u vertrouwen, dat gy van allen de vermaaken, welken zich voor u opdoen, het onschuldigste zoudt kiezen, zo ras gy eene rechte kennis van dezelve hadt, en die met uwe eigene waardigheid wist overeen te brengen. Dan zoud gy begrypen, dat het zintuiglyk vergenoegen niet alleen, en met uitsluiting van allen anderen moet gezocht worden, dat het zelve verganglyk is, en dat het, in overmaat, nooit zonder nadeel kan genooten worden. Wanneer nu, in tegendeel, de yverigste Godvrugtigheid zelve, en de nauwstgezetste deugd met het behoorelyk gebruik der zintuiglyke vermaaken bestaan kan, wanneer dezelve een maatig genot der tydelyke goederen vergunnen, en zelfs tot bevordering van een gelukkig leven aanpryzen, wanneer die echter, buiten dit alles, door haare nimmer uitgeputte middelen in zich zelve bestaan kunnen, geduurende een langen leevensloop in volle kracht blyven, en haare aangenaamheden aan een' anders gevoelloozen ouderdom kunnen mededeelen, dan kan men met recht het tegenovergestelde geval aan een niet meer dan gewoon vernuft ter beoordeeling overlaaten, zonder een nadeelig vonnis over de goe- | |
[pagina 589]
| |
de zaak te behoeven te vreezen. - Door Godvrugtigheid verliest men niets, zy verzekert ons van het genot der vermaaken, die reeds werklyk plaats hebben, en voegt haare eigene aangenaamheden nog daarby. Welk een gezicht is zo bekoorlyk als dat van de herleevende natuur, wanneer een nieuw groen de heuvelen bekleedt, wanneer de zachte windjes in wemelende bloezems speelen, en kruiden en bloemen beademen? Wat kan de verrukkende welluidenheid evenaaren, waar mede alle de gevederde Zangers der bosschen den aanbreekenden dag begroeten, terwyl alles begint te flikkeren en welriekende geuren uitwaasemt? Is 'er wel iemand zo achteloos, dat hy niet in het een of ander stof tot blydschap zou vinden, of in zyn gestel eene voor hem onoploslyke aandoening zou gevoelen? Hy, die nog daarenboven in alle deeze verschynzelen eene opperste werkende oorzaak kan ontdekken, die in zyn hart gevoelt, dat eene weldaadige, alomtegenwoordige Godheid hem omringt, deeze verheft zich tot een hooger graad van verrukking, vreugdetraanen rollen over zyne wangen, en zyn stamelende stem wordt een lofzang. Gelukkig is de Jongeling, die zich, van zyne eerste jeugd af, aan dergelyke aandoeningen gewend heeft! - Aan een beproefden vriend ons hart te moogen ontdekken, en vervolgens raad en hulp van hem te moogen verwachten, is zekerlyk ten hoogsten aangenaam; maar met God te moogen spreeken, Hem alle onze behoeften te moogen voordraagen, Zyne hoogste goedheid in alles te moogen vertrouwen, en aan derzelver schikking alles te moogen overlaaten: dit moet ons gewis opleiden tot eene hoogere geruststelling, en tot een trap van vergenoegdheid, die men nimmer van eenige aardsche verbintenis kan verwachten. |
|