een donker uitzicht, is het immers allernoodzaaklijkst, dat alle liefhebbers van Waarheid en Godvrucht hart en handen zamen voegen, om als een eenig man den God van Nederland in den gebede aan te loopen, dat Hij zijne waarheid hier doe blijven, zich over Sion ontferme, en haare breuke heele. Behoorde in zulk een tijd niet elk, naar vermogen, het zijne toe te brengen ter hervorming en verbetering, en daartoe van zichzelven en zijn huis te beginnen? Maar, kan dit plaats hebben, wanneer nu dit, dan dat geschilstuk zoo veel stof tot denken en spreeken oplevert, dat 'er noch tijd noch gelegenheid is, om te denken of te spreeken, over die dingen, wier overweeging de eerste plaats in onze gedachten en gesprekken altijd behoorde te hebben; ik meen de eere Gods, de bevordering van onze eeuwige belangens, en het welzijn van onzen evenmensch? - Kan men dit verwagten, wanneer, door het geduurig verschil in gedachten, en het hevig strijden voor dit of dat gevoelen, de gemoederen van Godvruchtigen zodanig van elkanderen verwijderen, dat daardoor de onderlinge bijeenkomsten, en andere liefdeplichten, tot elkanders stichting en opbouw, worden nagelaaten, en men, in plaatse van elkander te zegenen, en voor elkander te bidden, wel eens elkander lastert, - om niets meer te zeggen? - Daar ik nu vertrouw dat elk, die ons Sion oplettend beschouwt, mij zal toestaan, dat het opgegeevene maar al te waar is; wel aan dan, geliefde Mede-Christenen, laat ons, in plaatse van met elkander te twisten, en te ijveren voor deeze of geene bijzondere begrippen, veeleer ons bevlijtigen, om de verschillen, die over het een of ander stuk nog mogten overgebleeven zyn, te vereffenen, en op grond van de waarheid vrede te maaken. En oordeelen wij, dat een Broeder in het een of ander dwaalt, dat wij wel zijne dwaalingen niet goedkeuren, maar ons echter wachten van eenen ontijdigen en verkeerden ijver, die meer verbittert dan verbetert. Dat wij ons liever vereenigen, om de gemeene belangens van
waarheid en Godvrucht, zoo veel in ons is, te helpen bevorderen, en daartoe op ons zelven en elkanderen acht neemen, tot opscherping der liefde en goede werken. Dan - laat ik eindige! De Heere geeve, dat alomme de Gemeentens, in