Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 544]
| |
Beschryving van het Oosten, enz. Door den Heer R. Pococke II D. 1 St. Met Plaaten. Uit het Engelsch overgezet, en met Aantekeningen voorzien, door E.W. Cramerus. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg; te Rotterdam by J. Bosch en R. Arrenberg; en te Amsterdam by M. de Bruin, 1779. Behalven het Voorwerk 262 bladz. In gr. quarto.Palestina, of het Heilige Land, mitsgaders Syrie en Mesopotamie, zyn de Gewesten, welken in dit Stuk beschreeven worden; waar van de Heer Pococke ons een naauwkeurig verslag geeft, met meldinge der voornaamste Steden, en 't geen verder in die Landstreek bovenal opmerkenswaardig is. De uitvoering van dit gedeelte, zo ten aanzien van 't geen de Heer Pococke zelve schryft, als ten opzigte der nevensgaande aanmerkingen van den Heer Vertaaler, evenaart aan 't voorige; des ons vroeger gezegde, nopens de nuttigheid van dit Werk, byzonder voor Aardryks- en Oudheidkundigen, ten volle stand houde. 't Zal derhalven niet noodig weezen hier over uit te weiden; meerder dienst kunnen wy, zo we agten, den Leezer doen, met hem eene merkwaardige byzonderheid uit dit Stuk mede te deelen; waartoe ons, boven anderen, zeer wel geschikt schynt, het berigt dat ons de Heer Pococke van de Doode Zee verleent, en wel inzonderheid van 't geen hy ons, wegens derzelver eigenschappen, meldt. De Heer Pococke, die de lengte der Doode Zee op zestig Engelsche mylen, en derzelver breedte op ruim een uur gaans begroot, helt hier over tot de gedagten van hun, die stellen, dat de Doode Zee een onderaardschen uitloop in de Middellandsche Zee heeft, om dus te verklaaren, hoe 't bykome, dat zy bestendig nagenoeg op dezelfde hoogte blyve; niettegenstaande de Jordaan en andere mindere rivieren 'er zig in ontlasten, terwyl men egter geene uitwatering deezer Zee ontdekt. Maar de Heer Cramerus brengt ons hier in eene aantekening onder 't oog, dat de gewoone uitwaasseming genoegzaam in staat is, om dit verschynzel te verklaaren; ja dat men, alle omstandigheden gadeslaande, veel eer reden hebbe, om te beweeren, dat de Doode Zee ge- | |
[pagina 545]
| |
heel zou uitdroogen, indien ze zulk een merkelyken toevoer niet haddeGa naar voetnoot(*). Voorts maakt de Heer Pococke, met een kort woord, gewag van de omwenteling van dit Gewest, waaruit deeze Zee ontstaan is, en deelt ons verder de volgende waarneemingen, nopens de eigenschappen van 't water dier Zee, mede. ‘Alle de Schryvers komen 'er in overeen, dat het water der Doode Zee zout is. Sommigen zeggen, dat het bitter, en met aluin gemengd is. Ik vond het ter plaatse daar ik was, (omtrent twee mylen Zuidwaards van haar noord end,) schoon zo dicht by den Jordaanstroom, zeer bitter. Men is doorgaans van meening, dat het water deezer riviere door het meir stroomt, zonder zich daarmede te vermengen. Ik zag ook, naar myne gedachten, den stroom eener verschillende kleur; zo dat het Jordaanwater, als snelvlietend, misschien een endweegs ver onvermengd voortstroomt. Het meir- | |
[pagina 546]
| |
water is helder, en heeft de kleur van Zeewater. Ik nam eene fles vol daar van. By het onderzoek bleek het, dat het niets dan zout, en misschien een klein weinig aluin hield. Doch, toen ik op het water in 't meir zag, verbeeldde ik my eene olieachtige zelfstandigheid daarin te ontdekken, die, gelyk men my onderrichtte, de bekende lym- en zwavelachtige stof is. Toen ik het proefde, wierd myn mond samengetrokken, als van sterk aluinwater. Ik vond myn aangezigt met een dunne zoutkorst overdekt, toen ik uit het meir kwam, waarin ik niet alleen gezwommen, maar my ook verscheidemaal ondergeduikt had, op dat de zwaarte des waters geene kwaade gevolgen mogt hebben; welke, volgens het bericht van hem, die het water scheikundig onderzocht had, tot de zwaarte van versch water, als vyf tot vier stond. De steenen aan de zyden des meirs zyn met verscheiden dunne bekleedsels eener witte zelfstandigheid overdekt, als of ieder van die door eene byzondere overstrooming der Doode Zee veroorzaakt was. Men zeide my, dat deeze zelfstandigheid uit zout en joodenlym bestond. Plinius zegt, dat geen leevend dier daar in zinkt; en Vespasiaan deed 'er de proef van neemen, beveelende, dat men eenige persoonen, die niet konden zwemmen, de handen op den rug bond, en in 't water wierp, welke niet zonken. Strabo schryft insgelyks, dat het water des meirs diep en zwaar is, dat lieden, die 'er ingingen, tot hunne navels wierden opgeligt, en dat het vol pek isGa naar voetnoot(*). Ik was met myne waarneeming nopens dit buitengewoon water zeer in myn schik, en bleef 'er na genoeg een vierde van een uur in. Ik ondervond, dat ik in allerlei houding, zonder beweeging, daarop liggen kon, zonder te zinken. Het water ligte my zo zeer op, dat, als ik onder 't zwemmen sloeg, en myne beenen boven 't water waren, ik het bezwaarlyk vond myne voeten weder onder te brengen. Ik waagde my niet daar het diep was, schoon deeze uitwerkingen verder in 't meir waarschynlyk nog sterker zyn. Men verbeeld zich, dat als | |
[pagina 547]
| |
iemand onderneemen wilde, dwars over het meir te zwemmen, zyn ligchaam zou verbranden. Het zelve zegt men ten aanzien der booten, want 'er zyn geen Vaartuigen op deeze zee. De Arabiers delven aan den oever des meirs putten, die by zyne overstrooming, door het smelten der sneeuw veroorzaakt, vol loopen, en, als het meir laager is, waassemt het water in dampen uit, nalaatende een zoutkoek, ter dikte van omtrent een duim, gelyk ik uit het zout, dat ik te Jerusalem zag, afnam. Het omliggende land word, een aanmerklyk end weegs ver, tot gemeen gebruik, met dit zout voorzien. Men heeft waargenomen, dat het Joodenlym, [de Asphalt, naar welken dit meir lacus Asphaltites, of het Asphaltische meir genoemd wordt,] op het water dryft, en by windig weêr aan strand komt. De Arabiërs vergaderen het, en gebruiken het als pek, by alle gelegenheden. Men bedient 'er zich van in geneesmiddelen. Het heeft ook, zo men meent een zeer groot gedeelte uitgemaakt van het mengsel, welk de Egyptenaars tot balzeming der ligchaamen, en byzonder tot opvulling van 't hoofd, gebruiken. Deeze stof is insgelyks een voornaam deel der droogery, die wy mumie noemen. Men bedient 'er zich ook veel van tot waschdoek. Als het gebrand word, stinkt het. Onder de Doode Zee is waarschynlyk onderaardsch vuur, welk het Joodenlym van haaren bodem om hoog naar de oppervlakte des waters dryft, daar het zich misschien in een ligchaam vergadert, en door de beweeging des waters, door sterke winden veroorzaakt, weder verdeelt. 't Is zeer merkwaardig, dat de zogenoemde Mozessteen, (die twee of drie uuren gaans van de zee gevonden wordt, gelyk een steenkool brandt, en slechts tot een witten steen, maar niet tot asch wordt,) gebrand wordende, denzelven stank als deeze pek van zich geeft; zo dat waarschynlyk eene laag deezer steenen onder de Doode Zee een gedeelte is der stoffe, die het onderaardsche vuur voedt, en waaruit dit Joodenlym voortkomt. Wat aangaat de Sodomsappelen, van buiten schoon, en van binnen vol asch; schoon ik 'er niets van gezien heb, hebben wy echter menigvuldige getuigenissen, dat 'er iets van dien aart ten voorschyn is gebragt; maar, naar myne verbeelding, waren het granaatappelen, met een taaie harde schil, misschien twee of drie jaar aan den boom gelaaten, van | |
[pagina 548]
| |
binnen tot stof verdroogd, en van buiten fraai voor 't oog gebleeven. 't Is een gemeen gevoelen, en alle Schryvers over de Doode Zee verhaalen, dat 'er geen Visch in dit meir is. De riviervisch der Jordaane zou 'er waarschynlyk niet in kunnen leeven. Als men zeevisch in een vat, met dit water gevuld, zette, zou men kunnen ontdekken, welke uitwerking het daarop hebben zou. Na dat ik het Heilig Land had verlaaten, werd my uitdruklyk verzekerd, dat een Monnik visch gezien had, in dit meir gevangen. Misschien zyn 'er soorten van visch aan de Doode zee byzonder eigen, voor welken dit water niet te zout is. En gelyk sommige zeevisch in versch water leevende blyft, zo kunnen 'er anderen zyn, die in water, veel zouter dan zeewater, gemaklyk leeven. Doch dit is een zaak die naauwkeurig onderzoek verdient. ‘De Jooden zeggen, dat de Zoutpylaar, in welken Lots huisvrouw werd veranderd, Gen. XIX. 26. veel verder Zuidwaard staat, en dat bygevolg zy, die ze in deeze streeken meenen gezien te hebben, bedroogen zyn. Zy willen dat het woord nesib, welk wy door pylaar vertaalen, eigenlyk een hoop aanduidt, en houden het zout van deezen hoop voor zeer ongezond. Een ieder mag hier van gelooven, wat hy wil. Toen ik den berg neerdaalde, [om naamlyk aan de Doode Zee te komen,] nam ik waar, dat de steenen met een zwart bekleedsel, ter dikte van omtrent een halven duim, overdekt waren, welk, schoon zo hard als de steen zelf, 'er echter van afgescheiden kon worden. Hier is een kleine bron, die ter deezer plaatse in het meir valt, en dergelyke tolronde Schelpvichjes, als in Elisa's bronGa naar voetnoot(*) zyn, voedt. De lucht omtrent dit meir is ook eene zaak van veel bespigeling geweest. Men heeft ze altyd voor zeer ongezond gehouden. Plinius zegt, dat de Esseen 'er aan den westkant niet nader by woonden, dan de lucht | |
[pagina 549]
| |
hen wilde toelaatenGa naar voetnoot(*). De Arabiers zyn van dezelve meening, zo dat zy zelfs ten deezen tyde, [te weeten in de maand April,] toen de lucht minst schaadelyk was, hunne zakdoeken voor den mond bonden, en alleen door den neus ademhaalden; 't welk zy veiliger oordeelden. Allen komen daarin overeen, dat de lucht hier des zomers veel erger is dan des winters; gelyk natuurlyker wyze opgemaakt kan worden. Men verhaalde ook, dat de vogels, die over de Doode zee zouden willen vliegen, door haare dampen zouden verstikken. Doch dit is zekerlyk niet in alle, en misschien in geen één jaargetyde waar. Deeze meening is waarschynlyk daar uit ontstaan, dat men op den eenen of anderen tyd vogels had waargenomen, die, boven dit meir vliegende, in het zelve gevallen waren. Byzonder hebben de monnikenGa naar voetnoot(†) eene zeer sterke verbeelding nopens de ongezondheid deezer lucht. Zy verhaalden my, dat verscheiden persoonen, door het gaan na de Doode zee, vooral in den zomertyd, in groote ongesteldheid geraakt en sommigen 'er zelfs aan gestorven waren. Onder anderen noemden zy my een Karmeliet, die omtrent een | |
[pagina 550]
| |
jaar geleden, stierf, kort na dat hy aan deeze zee geweest was, en zochten my uit dien hoofde te ontraaden, derwaard te gaan. De lucht der Doode zee is waarschynlyk ongezond, schoon haare uitwerkingen misschien niet zo hevig zyn. Toen ik, twee dagen na myne terugkomst van de Doode zee, door een buitengewoone ongesteldheid der maag, met zeer zwaare, en dikwyls herhaalde, duizelingen des hoofds, aangetast, en niet eer, dan na verloop van drie weeken, volkomen daarvan hersteld wierd, wilden de monniken my overreeden, dat die aanstoot door myne reize naar de Doode zee veroorzaakt was’. |
|