Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJ.J. Björnstähls Reize door Europa en het Oosten. Eerste Deel, bevattende Frankryk en Neder Italien. Te Utrecht by G.v. den Brink Jansz. en te Amsterdam by de Wed. van Esveldt en Holtrop 1778. Behalven het Voorwerk 410 bladz. in gr. octavo.Naar luid van het Voorbericht des Hoogduitschen Uitgeevers deezer Brieven, is de Heer Jacob Jonas Björnstähl, een Zweedsch Geleerde, die in gezelschap en als geleider van een jongen Zweed van Adel, den Baron Karel Fredrik Rudbeck, eene buitenlandsche reis deed, door Frankryk, Italie, Zwitserland, een gedeelte van Duitschland, Holland en Engeland. Op het afloopen deezer reize, geduurende de jaaren 1769-1775, toen de Baron weder naar Zweeden keerde, is de. Heer Björnstähl, op Koninglyk bevel en Koninglyke kosten, door het Kanselaary kollegie te Stokholm, eene reis naar het Oosten, over Konstantinopel, door Turkye, Syrien, Egypten, en de zuidelyke kusten des Middelandsche Zee, tot Marokko, opgedraagen; ter volvoeringe van welke hy, reeds in 't voorjaar van 1776, de reis naar Konstantinopel aangenomen heeft. Zyne Berigtschriften, nopens het merkwaardige, door hem aangetekend, van tyd tot tyd naar Zweeden gezonden, heeft men begonnen by een te verzamelen, en aldaar door de Drukpers gemeen te maaken, met oogmerk om zulks verder te agtervolgen. Derzelver nuttigheid heeft eene Hoogduitsche overzetting te wege gebragt; en men is 'er insgelyks door genoopt, om deeze Brieven, in 't Nederduitsch, te voorschyn te doen komen; waar van wy in deezen het eerste Deel aankondigen. Het behelst zyne Reis door Frankryk en Neder Italie, terwyl het tweede Deel ons zyne reistogt door Midden-en Opper- Italie zal mede deelen. De Heer Björnstähl, als een Geleerde reizende en zyne Brieven schryvende, houdt zig genoegzaam in 't geheel niet op met een berigt van zyne reisontmoetingen; slegts zo veel meldende raakende zyne reiskoerse als noodig was, schikt hy zyne Brieven eigenlyk tot Berigtschriften van 't geen hem nopens het stuk van Geleerdheid in 't algemeen, en wel byzonder van Letter- en Oudheidkunde, waarin hy bovenal bedreeven is, opmerkenswaardig was voorgekomen. Hy benaarstigt zig alomme, waar hy zig bevindt, om eene gemeenzaame verkeering met Geleerden te verkrygen; en door hen alles na te spooren, wat tot Geleerdheid | |
[pagina 507]
| |
betrekking heeft. Zyne bekwaamheden stellen hem daar toe in staat; en als hy 't nuttig vindt, verhaast hy zyne reize niet. Plaatzen, welken hem zulks niet aan de hand geeven, doorreist hy alleenlyk, voor zo veel ze in zynen weg liggen, met eene algemeene opmerkzaamheid: dan als hy gelegenheid vindt om kundigheden, welken ter bevorderinge van Geleerdheid dienen, byeen te zamelen, houdt hy zig aldaar eenigen tyd op; en bezigtigt, onder de verkeering met kundige Lieden, alles, wat de byzondere oplettendheid van een verstandig Man tot zig kan trekken; 't welk hem ook meermaals aenleiding geeft, om deeze en geene onnauwkeurige of verkeerde berigten van andere Reizigers aan te toonen en te verbeteren. Men moet, derhalven, deeze Brieven niet brengen onder dat slag van gewoone Brieven van Reizigers, die ruim zo wel geschikt schynen om den Leezer te vermaaken, als om hem nutte kundigheden mede te deelen. Veeleer zyn ze te houden voor eene verzameling van berigten, nopens de voornaamste Boekeryen en Geleerden in die Landen, welken onze Reiziger bezogt heeft; mitsgaders van den inhoud veeler merkwaardige Geschriften; de gesteldheid van veelerleie Academien en Maatschappyen ter bevorderinge der Weetenschappen, en verzamelingen van Oudheden; als mede raakende verscheiden nieuwe uitvindingen, of verbeteringen ten nutte veeler Kunsten en Weetenschappen, en wat verder in die Gewesten eenige betrekking heeft, zo tot Geleerdheid in 't algemeen, als tot de Letter-en Oudheidkunde in 't byzonder. Van daar is hy, zonder egter de melding van 't merkwaardige in andere plaatzen, die hy doorreisd heeft, te veronagtzaamen, boven al breedvoerig met opzigt tot Parys, en ten aanzien van Napels; buiten het algemeene, geeft hem Parys een byzonderen voorraad van stoffe, door de veelvuldige openbaare inrigtingen, ter aankweekinge van allerlei Weetenschappen; en Napels, door een groot aantal van merkwaardigheden daar omstreeks zo boven als onder de Aarde; dit doet hem inzonderheid een naauwkeurig Verslag geeven, zo van den berg Vesuvius met derzelver uitwerkingen, als van de Steden, die onder de lava of uitvloeizels van deezen berg, voorlang bedolven, en nu eenige jaaren geleeden eerst ondekt zyn; mitsgaders van het Koninglyk Museum of Kabinet te Portici, alwaar, buiten andere zeldzaamheden, de voornaamste stukken der Oudheid, die men by de ontdekking der bedolven steden gevonden heeft, bewaard worden. Wyders vlegt de Heer Björnstähl in deeze zyne berigten, by voorkomende gelegenheden, zyne aanmerkingen over het heerschende character der Ingezetenen, de gesteldheid des Lands, en de verdere natuurlyke verschynzelen, welke aldaar by uitstek opmerking vorderen; waar door dit werk ook van die zyde, buiten het geen het stuk van Geleerdheid betreft, zyne nuttigheid en aangenaamheid hebbe. - Zie hier, om 'er nog iets byzonders uit over te neemen, het voornaamste zyner aantekening, wegens de Vesuvius; dien men gemeenlyk niet ten onregte van deszelfs gevaarlyke zyde voor Napels beschouwt; maar die nogtans voor de om- | |
[pagina 508]
| |
liggende landstreek ook zyne nuttigheid heeft, gelyk de Heer Björnsträhl in deezen meldt. De asch, zegt hy, maakt het land vrugtbaar en weldragend; de schoonste vrugten en wijnen, voornaamlijk lachrisma Christi, vijgen, moerbeziën, oranjeappelen, koom, lavendel, en dergel jken, groeijen voortreflyk rondom aan den voet van den berg; alleen de bovenste hoogte is naakt. De asch kan verder tot de zo genoemde puzzolane [eene soort van fyn keizelzand,] gebruikt worden, die zo voortreflijk om te bebouwen is. De lavaGa naar voetnoot(*) heeft verscheiden nuttigheden; de harde wordt in groote vierkante steenen gehouwen, en gebruikt om de straaten te plaveijen, die daarvan zeer gelijk en schoon worden; de ligter lava, of het schuim, dat boven op drijft, als zy stolt, word tot gewelven en daken gebruikt, die tevens sterk en ligt zijn, en dus de huizen door derzelver gewigt niet neerdrukken. Verders word de lava ook als het schoonste marmer geslepen tot tafels enz. men maakt 'er doozen en dergelijken van. Zij verdeelt zig, ten aanzien der fijnte en kleur, in verscheiden soorten, en, in de laatste jaaren, heeft men begonnen doorschijnende steenen of hoornagtige krijstallen van allerlei kleuren te zamelen, die bij den eersten opslag robijnen, smaragden, saphiren, diamanten, enz. gelijken. Als men geen kenner is, kan men zig zeer ligt daar in vergissen; want zij worden zeer wel geslepen: men gebruikt ze in ringen en andere juweelen. Men misbruikt mogelijk het woord lava, wanneer men deeze doorschijnende steenen zo noemt, welke veelligt niet gesmolten, maar uit den berg uitgebrokken en opgeworpen hoornkrijstallen zijn.’ - Onze Autheur voorts gewag gemaakt hebbende van de | |
[pagina 509]
| |
onderscheidene soorten van lava, zegt verder: ‘Eindelyk haalt men van de opening van den Vesuvius eene soort van zout, of sal amoniak, dat tot veelerlei zaaken gebruikt word. De zwavel, die daar gevonden word, ga ik met stilzwijgen voorbij. Maar het grootste nut van den Vesuvius, daar de gemeene man ook van weet te spreeken, is, dat hijNapels voor deszelfs ondergang behoed: hij is een gestadig rookende schoorsteen, die de stoffe afvoert, die anders voorlang de stad Napels het zelfde lot zou hebben doen ondergaan, dat Lissebon verscheiden maalen getroffen heeft. Als men in langen tijd geen uitberstingen van den Vesuvius gehad heeft, begint men te Napels bevreesd te worden, want het gevaarlijkste teken is, als hij stil is. Hier word dus de spreuk van seneka waar: Nullum malum sine auctoramento boni. ['Er is geen kwaad, zonder eenig bijkomend goed.]’ Verder geeft de Heer Björnstähl, na een kort woord van deeze en geene uitbarstingen gemeld te hebben, het volgende berigt van beide zyne reizen, naar den hoogsten top van den Vesuvius; het welk wy hier ten besluite nog zullen plaatzen. ‘Onze eerste reis geschiedde in de maand Junij, op eenen dag, die gevallig de heetste was, dien men dit jaar 1771 hier gehad had; en schoon wij des morgens zeer vroeg van Napels vertrokken, kwamen wij nogthans eerst tegen den middag op den hoogsten kruin van den Vesuvius; en het zonderlingste was, dat de berg eenige minuuten te voren, voor dat wij zijnen hoogsten top bereikten, begon te donderen, te huilen en millioenen van steenen uit te werpen. Dit gehuil en gedommel gaat naar eene cadence of tact, rythmus, gelijk de Grieken het noemden; zomtijds houd het op, en komt daarna hoe langer hoe harder weêr, met een gekraak en gezuis, dat men bij het gedruis der smidsovens, blaasbalgen en hamers, in eene groote ijzersmelterij zou kunnen vergelijken: doch men hoort ten zelfden tijde een fluiten, rommelen en bruischen als van watergolven, en vervolgens een doof donderen, als van een sterken, doch verren, donderslag. Men ziet hier uit, dat de verzieringen der dichters van vulkaans smidze haaren grond in de werkingen der natuur hebben. Wij klommen egter opwaards, en zagen ongelooflijk groote steenen, bij duizenden uit het gat des afgronds, tot zulk eene hoogte opgeworpen, dat zij ons zomtijds uit het gezigt verdweenen, of zig eerlang als kleine vogels vertoonden, en schier loodregt weêr nedervielen. Hier zag ik hoe het kan waar wezen, dat de Ouden steenregens gezien hebben, waarvan livius, en anderen, zo dikwils spreken. Tot alle geluk stond de wind van ons af, zo dat de zwaare rookzuilen, de asch, het zand, de vuursprankelen en zwavelagtige dampen, naar de andere zijde gedreven werden. Doch toen wij voor de tweedenmaal deze reis deden, was de berg stil en gaf alleen rook op, het welk altijd geschiedGa naar voetnoot(*); wij gingen toen | |
[pagina 510]
| |
tot bij de opening, en rolden steenen af. Dezelve is niet zeer steil, maar matig afhellende en rond, zo dat men zeer wel in de opening kan afklimmen; gelijk veelen gedaan hebben. De inwendige gedaante is bijna als een theeschoteltje, overal geel van zout en zwavel; diep naar beneden is zij met asch gestopt, waaruit de rook opstijgt. Daarenboven komt de rook uit verscheiden plaatzen van den heuvel, alwaar men hier en daar reeten, en zomtijds als diepe kuilen en scheuren in de diepe asch en het zand ziet, waar in het zeer moeilijk en heet om te gaan is. Hier en daar brand op andere plaatsen de lava als in een smeltoven, en geeft eene verbazende hitte van zig. Als dezelve gestold is, gelijkt zij naar hamerslag, of ijzerschuim, schoon zij niet zo glinsterend is; maar haare oppervlakte is als hobbelig en ongelijk ijs op een meir, of eene breuk in het ijs, daar de eene schots tegen de andere gestoten heeft; het eene stuk staat op zijn kant, het andere naar onder; men gaat daar op als op andere bruggen, die, wegens de holligheid en ledige ruimte daaronder een geluid van zig geven. Zomtijds, als zij dun en broos is, breekt zij ook, en men is dan in gevaar van te vallen, of zelfs een been te breken of te bezeren; men kan zig dan ook wel zeer branden, als 'er vuur onder ligt, gelijk zulks gemeenlijk kort na het branden van den berg, zo als nu, daar de lava versch is, gebeurt. Als de lava eerst uit den berg uitstroomt, gaat zij als een boom in de hoogte; dan valt zij weêr, en stroomt den berg af; als zij aan eene sterk af hellende plaats komt, bruischt zij als een waterval, of eene vuurcascade naar beneden, het welk in het duister eene pragtige en groote vertooning maakt. Anders stroomt zij niet schielijk, maar drijft langzaam voort, laat zig ook stuiten door steenen, boomen en balken, die men in den weg legt, en zig op die wijze, als mede door gemaakte griften, elders heen aflleiden. Zij is als een deeg of klomp, die ganschlijk allengs verder voortrukt, en neemt bij het stollen allerhande gestalten aan; zomtijds als hobbelig ijs, gelijk ik zo even zeide, nu als dikke kabels en touwen, in verscheiden gedaanten gewonden en geslingerd, dan als bevroren golven en dergelijken: van boven zijn altijd hoeken en scherpten, die schoenen en laarzen zonder verschoning afslijten. Dusdanig is de versche lava. De oude laat zig aanzien als groote steenhoopen, van eene blaauwagtige ook wel grauwe koleur, en hangt niet als eene brug te zamen. De alleroudsteGa naar voetnoot(*) is roodagtig, en ligt als groote aardklompen naast elkander; het is zeer moeilijk daarover te gaan.’ |
|