| |
A. Kluit, Inwijingsrede over 't Recht, 't welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen Vorst en Heer Philips, Koning van Spanje, af te zweren. Uit het Latijn in 't Nederduitsch vertaald, en met een Voorrede, nadere Ophelderingen en Bylagen verrykt. Te Leyden by J. le Mair, 1779. Behalven de Voorrede en de Bylagen 186 bladz. in gr. octavo.
Waren de Nederlanders geregtigd om Philips, Koning van Spanje, af te zweeren? en op welken grond waren zy geregtigd, tot het doen van dien gewigtigen stap? Ter beantwoordinge deezer vraage stelt zig de Hoogleeraar Kluit voor, in de eerste plaatze, te spreeken, over het regt der Vorsten op deeze Landen; dan na te gaan, de zwaarte der rampen, die de Nederlanders onder hunnen laatsten Vorst doorgeworsteld hebben; en eindelyk het oog te vestigen op het afzweeren en uitjaagen van Philips zelf.
Het eerste gedeelte strekt, om te toonen, dat het regt onzer Vorsten een Erfregt geweest zy, en dat dit regt bestaan hebbe, in de Landvorstelyke Overigheid, ‘uit kracht van welke de Graven waren Overste Heeren, Richters, Gebieders, Bewindhebbers en Eigenaars van deze Landen, en die, behalve 't Roomschkeizerlijk gebied, geen hooger boven zich erkenden.’ Onze Graa- | |
| |
ven, (die zig al vroeg trapswyze van 't Roomschkeizerlyke gebied ontrokken,) waren des, gelyk de Hoogleeraar tragt te doen zien, zo in 't Burgerlyke, met opzigt tot de bestiering deezer Landen, Souvereinen, die het opperste bewind en de hoogste magt in handen hadden, als geregtigd zynde, tot het uitoefenen van alle de regten van hooge Overigheid of Opperhoofdigheid. - De Hoogleeraar hier mede, zyns oordeels, alle denkbeelden van eenige hoegenaamde ondergeschiktheid van 't Graaflyk gezag, (waar voor veelen onzer Historie- en Staatkundigen pleiten,) den bodem ingeslaagen hebbende, verledigt zig voorts ter ontvouwinge van 't misbruik, dat de Spaansche Vorst van deeze zyne magt gemaakt heeft, en de jammerlyke rampen, waarin de Nederlanders daar door gedompeld werden.
En dit leidt hem tot het derde of laatste gedeelte zyner Redenvoeringe, betreffende de afzweering van Philips; waar in zyn oogwit is, ‘te toonen, dat onze Nederlanders, door geweld en door uitersten nooddwang, om voor hun zelfsbehoud alles op te zetten, zoo verre gebracht zijn, dat zij de wapenen hebben moeten opvatten, en zich door 't recht des Oorlogs, zelfs tegen wil en dank, in vrijheid hebben moeten stellen’. De Hoogleeraar kant zig hier, overeenkomstig met de gronden, welken hy in 't eerste Deel zyner Redenvoeringe geleid heeft, ten sterkste tegen de zodanigen, die beweeren, dat de Landzaaten geregtigd waren om Philips het bewind te ontneemen, en hem alle gehoorzaamheid te ontzeggen; ter oorzaake dat hy 's Lands Privilegien, hoe dier ook door hem bezwooren, balddaadig met de voeten trapte, en 't in alle opzigten op eene eigendunkelyke Regeering toelei. En wel byzonder tegen dezulken, die beweeren, dat de Nederlanders dien Vorst, al vroeger, (voor het openlyk opvatten der wapenen,) in dat licht beschouwd, en hunne maatregels tegen hem genomen hebben, als tegen een Vorst, die, door 't schenden van 's Lands Vryheid en Voorregten, daadlyk van zyn regt en heerschappy op deeze Landen vervallen was. Hiertegen houdt de Hoogleeraar staande, dat de Nederlanders geen regt hadden om hunne gehoorzaamheid aan Philips te ontzeggen, schoon hy hunne Privilegien, Vryheden en Voorregten krenkte, ja geheel verbrak; om dat Philips, als Souverein, nooit met zyne Onderdaanen zulk eene voorwaardelyke onderhandeling gemaakt had. - ‘Onze erflijke Landvorsten, en eigenaars van het grondgebied, zegt hij, hebben zulke onderlinge Verdragen met hunne Nederlandsche bewoners nimmer aangegaan; de opperste Heeren en bezitters dezes Lands hebben inzulkervoege nimmer aan hunne Onderzaten Privilegien vergund, op dat zij door die Privilegien Landvorsten zouden worden, en
op dat zij als zoodanigen van 's Lands Inwoners gehoorzaamheid en trouw, als 't ware, voor zulken prijs zouden koopen, en hunne genegenheid en getrouwheid ondervinden; maar in tegendeel! zij hebben Privilegien vergund, om dat zij Landvorsten
| |
| |
en Eigenaars van den grond waren; om dat zij der Nederlanderen gehoorzaamheid en getrouwheid jegens zich, zoo menigvuldig en zoo langdurig, voornamelijk in Oorlogstijden, hadden ondervonden’. - ‘En in der waarheid’, dus vervolgt de Redenaar verder, ‘voor dat men van weerskanten de wapenen heeft opgevat, hebben nimmer onze Voorouders zich eenig denkbeeld gemaakt, noch raadslagen gevormd, om hunnen wettigen Heer te verzaken, of af te zetten, veel minder hem aangemerkt, als of hij van rechtswege van de regeringe vervallen, en uit zijne wettelijke bezitting verstooten ware, daarom dat hij hunne Voorrechten en Vrijheden verbrak, of geweldige middelen tegen hun gebruikte’. - De Hoogleeraar, dit tegengestelde beweerende, geeft inmiddels een nadruklyk verslag van den jammerlyken toestand onzer Voorouderen, die vergeefsch alle poogingen aanwendden ten einde den Vorst te beweegen van maatregelen te veranderen; die, in 't midden van hunne smeekingen en jammerklagten, hunne rampen zagen toeneemen, ja eerlang ondervonden, dat de Spaansche wapens tegen hen aangegord wierden, om 't met geweld vyandelyker wyze op hun verderf toe te leggen; 't welk hen ten laatste noodzaakte de wapens op te vatten, en 't geweld met geweld te keer te gaan. - ‘Onze ongelukkige Nederlanders’, zegt de Redenaar, tot dit tydstip gekomen zynde, ‘door den alleruitersten nood geperst, in de diepste ellende bekneld, tot een wanhopig besluit gedreven, grypen de wapenen aan, en 't geen de Natuur allen menschen geleerd heeft, dat veroorloven zich de Nederlanders naar recht en naar reden. Immers! Indien de Nàtuur zelve, indien de rechten, de uitspraken en wetten van alle natien, de zelfverdeediging van zich en de zijnen, voor de geheiligste en onschendbaarste aller wetten rekenen; indien het 's Vorsten plicht is, het leven, de goederen, de middelen hunner Onderdaanen tegen alle geweld te verdedigen; maar onzen
Nederlanderen niet alleen geene hulp, geen bijstand of onderstand door hunnen Vorst bewezen, maar integendeel hij zelf die gene geweest is, die vijand van de zijnen geworden, met vijandelijke wapenen het Vaderland naar den strot stak: indien ooit iemands, zoo was het toen, voorzeker, hun plicht, zoo dra hij het Gemeenebest den dolk poogde in 't hart te drukken, en het moordgeweer, in 't burgerbloed alreeds geverwd, alom deed glinsteren, dien moorddolk af te kaatzen, en het bebloede moordgeweer met alle de vermogens, die Natuur aan de hand geeft, van der overigen halzen af te weren’. - De Hoogleeraar dringt dit denkbeeld verder aan, verdeedigt de Nederlanders, als tot zelfverdeediging genooddwangd zynde tegen alle beschuldiging en verdenking van Muitery, en trekt eindelyk den inhoud zyner voorstellinge aldus te samen.
‘Daar onze Landsheeren zoo groote en uitmuntende Rechten bezeten hebben, dat niemand hen uit het bewind konde zet- | |
| |
ten, daar de Vorst deze Rechten zoo geweldig misbruikt heeft, dat hij, tegen gegeven trouw en beloften, de Inwoners zijnes Lands prangde, vermoordde, als beesten behandelde, en noch op sineekgeschriften, noch op beroepingen, noch op andere wettige middelen, enigen acht sloeg; maar integendeel door krygsbenden en soldaten, door geweld en door wapenen, hen zijne bevelen dwong te volgen, en, 't geen alle wreedheden te boven gaat, alle toegangen om te vluchten, en 't gevaar van den dood te ontkomen, hun toesloot, indien 'er, dus doende, geene middelen of wegen gelaten wierden, om voor zijn leven en zelfbehoud te voorzien, dan welke de Natuur aan alle menschen in de hand geeft, om geweld met geweld te keeren; indien hieruit een openbaar en geweldig Burgeroorlog oprijst, en het Recht aan den degen verbleven, den Verwinnaar vrijheid geeft, om te doen, het geen hij, verwonnen, zou hebben moeten lijden; waartoe dan noch langer de minste bedenking, of de zegepralende Nederlanders hebben, door 't recht van Wapenen, door 't recht van verwinning, 't zoo verre gebracht, dat zij philippus, nu niet meer hunnen Vorst, maar hunnes Vaderlands allerbittersten vijandt, door vijandige wapenen hebben overmeesterd; uit zijne bezittingen verdreven; hem de heerschappij ontwrongen; alle trouw en gehoorzaamheid opgezeid, en zichzelven en al het hunne, te gelijk met hunnen Voorouderlijken grond, in veiligheid en vrijheid gehandhaafd’.
Gemerkt de Hoogleeraar in dit alles verscheiden stellingen voordraagt, die zeer veel verschillen van, en in zommige opzigten lynregt aanloopen tegen, de thans zeer algemeene denkbeelden, zo van 't Graaflyke gezag als van de maatregelen onzer Voorouderen ten dage van den Spaanschen Vorst, die eigendunkelyk zogt te heerschen, met afzigt van 's Lands bezwooren Privilegien, zo begreep zyn Ed. ligtlyk reeds vooraf, dat zyne Redenvoering veeler tegenspraak onderhevig zou zyn. By gelegenheid dat de ondervinding van agteren, na 't aanhooren en leezen der Latynsche Redenvoeringe, zulks bevestigde, is hy te rade geworden, de Nederduitsche uitgave met nog eenige nadere ophelderingen en bylagen te verryken; 't zy om zyne denkbeelden duidelyker te ontvouwen, of zyne stellingen, ware 't mogelyk, nog het te bekragtigen. Dan desniettegenstaande zal egter zyne denkwyze, nopens dit Stuk, vermoedelyk, voor als nog niet ligtlyk ingang vinden, by dezodanigen, die met de gewoone denkwyze desaangaande ingenomen zyn. Onpartydige Leezers, evenwel, zullen het voorgedraagene niet wel geheel met versmaadinge kunnen verwerpen; daar de Hoogleeraar verscheidene bedenkingen nopens dit onderwerp te berde brengt, die met regt geagt mogen worden overweeging te eischen; doch eene overweeging die tyd vordert, om alles met bedaardheid na te gaan, wat tot het stuk der Leenregeeeringe, met betrekkinge tot het Graavelyke Gewind hier te Lande, in
| |
| |
vroegere en laatere dagen, behoort; waarop het in deezen voornaamlyk aankomt, nadien de Hoogleeraar zyne denkbeelden daaromtrent als ten grondslage van alles legt, daaruit gevolgen afleidt, en naar dezelven het voorgevallene verklaart. - Naastdenkelyk is men veelal aan de eene zyde te veel ingenomen tegen het denkbeeld der Leenregeeringe hier te Lande, terwyl men 't aan de andere zyde wat te sterk doorzet, en 't komt ons niet vreemd voor te vermoeden, dat men de Leenregeering hier te Lande hebbe te beschouwen, als min of meer gemaatigd, naar de zeden van den Landaart, en de toenmaalige omstandigheden van tyden enz aaken; 't welk best schynt te beantwoorden aan de verschillende handelingen der Graaven en Edelen, mitsgaders die der Steden in laater tyd: dan dit denkbeeld zou juist de gevolgen, welken de Hoogleeraar uit de Leenregeering afleidt, niet begunstigen. Veelligt geeft deeze zyne Redenvoering den deskundigen wel aanleiding, om dit alles verder na te spooren; terwyl we intusschen met verlangen te gemoet zien, hoe zyn Ed. de daar toe behoorende Stukken zal behandelen, in een volgend Deel van zyne Historia Critica Comitatus Hollandiae et Zeelandiae. |
|