Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 494]
| |
Gedenkschriften, dienende tot de Geschiedenis van Lodewyk XIV en XV. Door den Heer Abt Millot, Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Derde Deel. Te Amsterdam by Yntema en Tieboel, 1779. In groot octavo, 366 bladz.Naarmaate dat deeze Gedenkschriften, (van welker nuttigheid en wyze van uitvoering, wy reeds een en anderwerf gewag gemaakt hebben,) vorderen, in 't ontvouwen der Geschiedenissen van het beoogde tydbestek, naarmaate hier van worden zy ook gewigtiger; ter oorzaake dat de zamenloopende omstandigheden van 't Spaansche en Fransche Hof gestadig meer ingewikkeld worden, 't welk de Staatkundige listen en kuiperyen hand over hand doet toeneemen. Het voorgevallene, zedert de komst van den Cardinaal d'Estrées, als Gezant van Frankryk, aan 't Spaansche Hof, in den jaare 1703, binnen welk tydsverloop dit derde Deel zig bepaalt, levert desaangaande eene groote verscheidenheid van tooneelen en characters, welker opmerkzaame beschouwing alleszins leerzaam is. De Abt Millot, een oordeelkundig gebruik maakende van de oorspronglyke stukken, schikt dezelven in eene zo wel geregelde orde, dat die verscheidenheid, niettegenstaande de tegenstrydige berigten van de verschillende partyen, die elkander op het fynste weeten te dwarsboomen, den Leezer geene verwarring veroorzaake; en dat derzelver ontvouwing diene, zo ter ophelderinge van 't Geschiedkundige in 't algemeen, als wel byzonder ter duidelyker voordragte van de Staatkundige wegen, welken men ter wederzyde heeft ingeslagen; dat aan veele byzondere voorvallen geen gering licht byzet. - Men leert hier, buiten het Geschiedkundige beloop, de characters veeler Persoonen, die de voornaamste rollen speelden, onderscheidenlyk kennen; en vindt menigwerven reden om zig te verwonderen, over de listige omwegen, waar van ieder Cabaal zig op haare beurt weet te bedienen, om de raadslagen en poogingen der tegengestelde party af te keeren, kragtloos te maaken, of geheel te verydelen. Wy zullen den Leezer, tot een staaltje uit dit Deel, beknoptlyk iets melden nopens de ongenade en gunstige | |
[pagina 495]
| |
herstelling der Princesse van Ursins, welke, in het hier ontvouwde tydbestek, zo ten aanzien van haar beleid, als van haaren invloed, vooral niet minder opmerking vordert, dan eenige andere Staatkundige Persoonaadje in die dagen. Het Fransche Hof mogt eenmaal oordeelen, reden te hebben, om op haar misnoegd te zyn, en haar van 't Spaansche Hof te verwyderen; 't leed egter niet lang, of men vond het ten uiterste raadzaam, haar weder aan 't zelve te doen verschynen; ten bewyze dat men ten volle overtuigd was van haare uitsteekende bekwaamheid in staatkundige handelingen. Deeze Princes naamlyk; welker character wy reeds opgegeeven hebben, met meldinge, hoe zy met rede aangemerkt moge worden, als een der voornaamste beweegraderen van 't Fransche Hof, in die dagen, aan 't Hof van SpanjeGa naar voetnoot(*), kon zig met de maatregelen van den Franschen Gezant, den Cardinaal d'Estrées, en even zo min met die van deszelfs Neef en Opvolger den Abt d'Estrées vereenigen. Zulks baarde eene tweespalt, welke niet anders dan nadeelige gevolgen kon hebben. Men beschuldigde elkander ter wederzyde; ieder verdeedigde en handhaafde zyne maatregels; ieder had zyne party, en de zaaken werden hoe langs hoe verwarder. Philippus de V, Koning van Spanje, benevens deszelfs Gemaalin, agtten de Princes ten hoogste; daarentegen was Lodewyk de XIV, Koning van Frankryk, die haar tot nog begunstigd had, eerlang ten sterkste tegen haar ingenomen. Dit laatste had eindelyk ten gevolge, dat Lodewyk, in 't jaar 1704, bevel gaf, om de Princes van Ursins uit Spanje te doen vertrekken; waarin men van de zyde des Spaanschen Hofs, hoe ongaarne, ook bewilligde; terwyl hy tevens, om staatkundige reden, even als hy voorheen den Cardinaal opontbooden had, nu ook den Abt d'Estrées te rug riep; benoemende vervolgens den Hertog van Grammont tot het Gezantschap naar Spanje. Men verbeeldde zig dat het deezen Gezant, na het verwyderen der Princesse, en de daarnevens genomen maatregelen, gemaklyk zou vallen, alles in Spanje te bestuuren, naar de inzigten van het Fransche Hof; dan het duurde niet lang, of men ontdekte dat men gedwaald had. | |
[pagina 496]
| |
‘De edele gevoeligheid der Koninginne, zegt de Abt Millot, de leevendigheid van haaren geest, haar onvermydelyke invloed, haar groot gezach by den Koning, de noodzaakelykheid, dat zy haare vertrouweling, of liever haare vriendin, by zig had; het belang van deeze, welk vorderde, dat zy zich openlyk rechvaardigde, de verbindtenissen, welke zy niet konde nalaaten met het Hof van Spanje te onderhouden, alles had moeten voorzien, dat de Prinses van Ursins nog wel gelegenheid tot ongerustheid zoude geeven. Te vergeefs had Lodewyk besloten, haar van zyn eigen Hof verwyderd te houden, en haar bevel gegeven om weder na Rome te vertrekken; te vergeefs had hy verboden, dat men voor haar werkte, om haar verlof te doen verkrygen, om zich te rechtvaardigen. Eene Vrouw van dat character, die eene zo groote rol gespeeld had, die de achting en vriendschap bezat van Vorsten, van welken men haar, tegen derzelver dank, gescheiden had, behield nog groote middelen van herstel in haare ongenade.’ - Dit leerde de ondervinding, na verloop van weinig tyds. Men ontdekte wel dra aan 't Fransche Hof, en 't was diestyds ook het gevoelen van den Hertog van Grammont, die, egter, wat laater, anders dagt, dat men den raad der Princesse by de Spaansche Koningin noodig had. Hier op betoonde men haar meer blyken van agting; en de Koningin bragt eerlang te wegen, dat Lodewyk der Princesse toestonde, te Versaillles te komen, om zig te regtvaardigen: ja, eer 'er nog een jaar verloopen was, besloot hy de Princes weder naar Madrid te zenden, om den Koning en der Koninginne genoegen te geeven; niettegenstaande de Hertog van Grammont nu alles aanwendde, om haare overkomst te keer te gaan. - ‘De Vorst gaf, zegt Millot, zyn vertrouwen weder aan de Princesse van Ursins. Ongetwyffeld had zy zich gerechtvaardigd in zyne oogen. Hoe zeer zy ook in sommige gevallen ongelyk mocht hebben, de ondervinding bewees duidelyk genoeg, dat de Gezanten, terwyl zy hunnen haat voldoening gaven met haar in ongenade te brengen, het welzyn der beide Kroonen niet bevorderd hadden.’ In die omstandigheden was het zigtbaar, dat de Hertog van Grammont, die door zyn gedrag den Koning en der Koninginne mishaagelyk geworden was, | |
[pagina 497]
| |
aan 't Spaansche Hof niet meer van nut kon weezen: waarom hem ook zyn ontslag, dat hy verzogt, op de eerlykste wyze geschonken werd, onder voorwendzel, dat de staat zyner gezondheid hem niet toeliet zyne diensten te vervolgen. Hy werd in den jaare 1705, opgevolgd door Amelot, Markgraaf van Gournai; en deeze Gezant, die bevel had, om alles te overleggen met de Princesse van Ursins, verwagtte derzelver komst aan 't Spaansche Hof, met even zo groot een ongeduld, als de Koning en Koningin van Spanje. ‘Intusschen smaakte de Princes, gelyk de Abt Millot vervolgt, opgehouden door eene ziekte, schoon door Lodewyk gedrongen om te vertrekken, in Frankryk het genoegen van, op haare beurt, eene soort van zegepraal over haare vyanden te genieten. Doch haare aankomst in Spanje was nog eene andere zegepraal. De Koning en de Koningin hadden beslooten haar te gemoet te gaan. En wanneer de Gezant hun onder het oog bragt, dat deeze onderscheiding misschien den Spanjaarden onaangenaam zoude weezen, antwoordden zy, dat zy gelooven zouden niet te beantwoorden aan alles wat Lodewyk, ter liefde van hun, tot voordeel der Princesse, gedaan had, indien zy ook niet, in deeze gelegenheid, iets buitengemeens voor dezelve deeden’. ‘Na eene zeer tedere ontmoeting, op den afstand van twee mylen van Madrid, wilden zy de Prinses verplichten om in hunne Koets te treeden. Het Hofgebruik liet dit niet toe, wanneer de Koning en de Koningin zich by een bevonden. Ook weigerde de Prinses deeze eer, hun biddende, dat zy niet kwaalyk wilden neemen, dat zy hun, voor deeze ééne reis in haar leven, ongehoorzaam ware. Zy hervatte, gelyk men begeerde, hare bediening van Camarera major of Eerste staatjuffer;’ en de Koningin gaf haar blydschap, over de komst en het verblyf der Princesse, op het nadruklykste, te kennen, in haare dankbetuigingen aan den Koning van Frankryk; die ook, in beantwoordinge haarer Brieven, zig onder anderen, nopens dit onderwerp, tot lof der Princesse, aldus uitliet. - ‘Ik zie met een gevoelig genoegen, dat de blydschap, welke gy gehad hebt over de terugkomst der Princesse, by aanhouding nieuw blyft, en ik ben overtuigd, dat haar gezond verstand, | |
[pagina 498]
| |
en het vertrouwen, welk gy in haar stelt, veel kunnen toebrengen tot den welstand der zaaken.’ - Dit getuigenis wreekte de Camaréra over alle de oude beschuldigingen; en haar volgend gedrag, in eensgezindheid met den Gezant Amelot, diende ter versterkinge van 't vertrouwen, dat de Koning van Frankryk op haare bekwaamheden had. By het aantekenen deezer omwentelinge van 't lot dier Princesse kwam ons onder 't oog, hoe wy, in ons berigt van het tweede Deel deezer Gedenkschriften, gewag gemaakt hebben, van het ontwerp des Konings van Frankryk nopens het aanslaan van de laading der Gallioenen van Mexico, om het gebrek aan geld ten Hove te herstellen; 't welk de Princes Ursins op het overtuigelykste wraakteGa naar voetnoot(*) Gemerkt ons nu de uitslag hier van in dit Deel verhaald wordt, met meldinge, hoe de Staatkunde zig van de Roomsche Geestlykheid wist te bedienen, om een bedryf, van welks onregtmaatigheid men natuurlyk overtuigd was, als geoorlofd te doen voorkomen, zo zullen wy dit verslag nu hier ter plaatze nog mededeclen. ‘De Spanjaards, verhaalt ons de Abt Millot, kantten zich zo sterk tegen het ontwerp, dat men in Frankryk gevormd had, om de goederen, door de Gallioenen van Mexico aangebragt, te rug te houden, als een noodzaakelyk hulpmiddel, dat men, zelfs voor des Konings te rugkomst te Madrid, wanhoopte, het in zyne volle uitgestrektheid te kunnen uitvoeren. De goede trouw der Kooplieden belettede hen, het geen den vyanden der beide Kroonen toebehoorde, te ontdekken; de Raadsheeren van Staat hielden, daarenboven, staande, dat de verbeurt verklaaring onwettig zoude weezen, ten opzichte van goederen, die vóór den Oorlog aangehandeld waren. Men riep, eindelyk, dat de Kooplieden bedorven, en de Handel verloren zouden weezen, indien men niet aan elk uitkeerde het geen hem toebehoorde; en de gisting nam toe, in evenredigheid van de onzekerheid en verwylinge. Dewyl de Godgeleerden veel vermochten op de gemoederen, bedacht de Cardinaal d' Estrées de zaak voor te stellen als een gewetensgeval. Men vraagde hun, voor eerst; of men den Engelschen en Hollanderen het geld | |
[pagina 499]
| |
moest te rug geeven, dat gerekend werd denzelven toe te behooren, voor de Koopmanschappen, welke zy na de Indiën hadden gezonden? Ten tweeden; op wiens kosten men nieuwe Schepen moest bouwen, om den handel der Indiën te bewaaren en te herstellen? Ten derden; of, in eene tydsomstandigheid, waarin het aankwam op de behoudenis des Ryks, dat gedreigd wierd door vyanden, die, voor het grootste gedeelte, ketters waren, de Koning van Spanje, dewyl zyne geldmiddelen uitgeput waren, zich in geweten konde bedienen van al het Goud en Zilver der Vloote, dat den Spanjaarden toebehoorde, onder voorwaarde van het te rug te geeven, zo ras hy zoude kunnen? Al de Godgeleerden, die Monniken waren, (want 'er worden geene anderen genoemd,) waren van gevoelen, Voor eerst; dat, volgens de Schriftuur en den H. Thomas, pryzen en veroveringen, gemaakt op vyanden, die eenen onrechtvaardigen Oorlog aandoen, gelyk de Engelschen en Hollanders, wettig waren. Ten tweeden; dat 'er geen zwarigheid konde steeken in het bouwen van nieuwe schepen, op kosten der vyanden, die de oude verbrand hadden. Ten derden; dat de Koning, geen ander hulpmiddel hebbende, en zich verbindende om de hoofdsom en renten weder te geeven, zo dat niemand eenige schade leed, dan die van uitstel van betaalinge, zich van deeze goederen konde bedienen; onder voorwaarde (voegden 'er de Augustiner Monniken by) dat hy den Kooplieden, die het noodig hadden, zo veel uitkeerde, als vereischt werd, om dezelven naar hunnen staat te onderhouden. Bykans vyftig Godgeleerden van onderscheiden Monniken - ordens hadden deeze uitspraak ondertekend. Eene uitspraak van Koopluiden zoude beter geweest zyn in een geval, waarby de Koophandel zo veel belang had. Maar deezen konden geen gunstige uitspraak geeven. Lodewyk wilde geld hebben; hy wilde, dat men dit zoude neemen, dewyl men geen ander wist te vinden; en dewyl de misnoegden trachtten al den haat, welken zulk eene bewerking moest verwekken, den Franschen op den hals te werpen, scheen de stem van kundige oplossers van gewetensgevallen van zo veel te meer gewigt te zyn, naar maate men meer toeleide, om de zaak als onrechtvaardig te doen voorkomen Lodewyk keurde dit middel goed, als bekwaam zynde om het volk | |
[pagina 500]
| |
een beter denkbeeld te geeven omtrent zyne verkeerde begrippen; want, zeide hy, het is hier minder te doen om eene wezenlyke gewetens zwaarigheid, dan om het byzonder belang derzulken, die zich tegen den welstand des Ryks aankanten. De Kardinaal Portocarrero trad met zeer veel yver in de oogmerken des Konings van Frankryk. Men begrootte het Zilver der Vloote op twaalf millioenen stukken van Achten. Hy was vangevoelen, dat men hier van vier millioenen behoorde verbeurd te verklaaren, verzekerende, dat de vyanden voor nog aanzienlyker sommen belang in het zelve hadden, en dat men nog twee millioenen moest te rug houden, by wyze van leening van de koopluiden. De Raad van staat, de Raad van Castilie en die van Indië waren van gevoelen geweest, dat men stechts drie millioenen behoorde verbeurd te verklaaren. Men stelde het Bevel op, overeenkomstig met het gevoelen des Kardinaals; de Koning tekende het, terwyl hy alleen het despacho hield; en 'er werd beslooten, dat men, zonder vertoeven, twee millioenen stukken van Achten aan Lodewyk zou zenden.’ |
|