Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over de Zeden, Gewoonten enz. der Wilde Volken. Door den Heer Jens Kraft, Justitie-Raad van den Koning van Denemarken, enz. Te Utrecht by A. Stubbe. Behalven de Voorreden, 400 bladz. in octavo.By het opstellen deezer Verhandelinge had de Hoogleeraar Kraft niet slegts ten oogmerk, byeen te zamelen, het merkwaardige, dat hy wegens de Wilde Volken vond aangetekend; maar wel bepaaldlyk het voornaamste, dat tot zyn beoogde diende, in zodanig een gezigtpunt te plaatzen, dat het hem des Menschen natuurlyk vermogen, den oorsprong en den voortgang van deszelfs beschaafdheid ontvouwde. Om hier van eene proeve te nemen gaat hy in deezen, voor eerst, na, hoe de Mensch zig vertoone in zynen wildsten en onvolmaaktsten toestand. Dit brengt hem verder ter naspooringe van de voornaamste gebruiken, burgerlyke inrigtingen in de leevenswyze der tot nog ontdekte Wilde Volken, waar uit hy dan gevolgen afleidt, met betrekking tot den staat der vroegste Waereldbewooneren. En even zo houdt hy ten laatste het oog gevestigd op de Godsdienstige denkbeelden der Wilde Volkeren, om derzelver herkomst, en de daar uit ontstaande gevoelens, welken onder hen stand gegreepen hebben, op te helderen. - Men ontmoet hier des, onder de beschouwing van een aantal van merkwaardige byzonderheden nopens de Wilde Volkeren, dat op zig zelve gevallig en leerzaam is, eene naspooring van 't geen men wegens den oudsten toestand des Menschdoms, en deszelfs natuurlyke vordering, in den staat van Wilde Volkeren, naar alle waarschynlykheid hebbe te denken; 't welk ongetwyfeld zyne nuttigheid heeft; en waartoe ons de oplettende en oordeelkundige Kraft in dit Stukje eene ge- | |
[pagina 490]
| |
schikte handleiding verleent; van welke men ten deezen opzigte met vrugt gebruik zal kunnen maaken. - Zie hier intusschen 's Mans vergelyking van den wildsten met den redelyken toestand van 't Menschdom, waar uit men het groote voorregt van den laatsten boven den eersten kan opmaaken, ter verwyderinge van alle zodanige denkbeelden, die zommigen te berde gebragt hebben, om het tegendeel te beweeren. Onze Autheur den Wilden Mensch in alle zyne voordeelen, en tevens ook aan de andere zyde, in het ongelukkige van zynen toestand, beschouwd hebbende, besluit uit het laatste, ‘dat de Reden der Menschen het groote huismiddel zy, waar door hy, ten grooten deele, zyn leven onderhoudt, en dat zonder dezelve slegts een zeer gering getal van Menschen de groote weldaden der Natuur genieten konde;’ waerop hy verder in deezervoege vervolgt. ‘Op deze wyze kan men met waarheid zeggen, dat de toestand van den volslagen Wildeman die gene zy, waarin het Menschdom tot op het geringste getal verminderd wordt, en dat men denzelven dies voor den slegtsten staat van allen te houden hebbe. Wat de Voordeelen belangt, die uit deze wilde Levenswyze voortvloeijen; men ziet ligtelyk, dat dezelven niet zo zeer in een wezenlyk goed bestaan, welk de Wilden boven ons genieten, als wel in het ontbeeren van verdrietlykheden, welken wy, volgens onze inrichtingen in 't gemeen, plegen te ondervinden, en ook ondervinden moeten. Want, zonder te onderzoeken of Burgerlyke Genootschappen, zonder groote ongemakken, bestaan konnen, en of de Genootschappen, op onze wyze ingericht, niet aan meer ongevallen onderworpen zyn, dan anderen, zoo zal het 'er toch, als men alles wel wikt en weegt, ten besten daarop uitkomen, dat het verstandig en redelyk denkend en handelend Leven veel gelukkiger zy, dan het enkel zinlyk en dierlyk Leven. Want al kent het laatste de meeste kwaaden dezes Levens niet, het kent ook het meeste goed van 't zelve niet; en 't is een gemeen en gansch geen gering gebrek of misslag by ons, dat wy 't goede, welk wy genieten, zoo gering achten, en van het kwade, welk ons bejegent, daarentegen, met grooten ophef spreeken. Het zinlyk of natuurlyk dierlyk Leven bestaat in enkele verwarring en als | |
[pagina 491]
| |
in een geduurig lyden. De vergenoegingen van hetzelve bestaan nergens anders in, dan dat men van onaangenaame gewaarwordingen te rug gehouden worde. Een Dier stilt zyn honger en dorst, en de drift ter voortteeling met blydschap, om dat deze voldoening het zelve van eenige plagen en onrusten ontheft. De weinige oogenblikken des Levens, waarin wy een waar genoegen smaaken, en in de Ziel, als 't ware, eene hoogere dan Menschelyke Wellust genieten, zyn die genen, waarin alles rondom en van binnen in ons in rust, ons denkbeeld zuiver, en de Ziel van alle sterke verlangens en afkeerigheden bevryd is; en daarom is in een zinlyk dierlyk Leven, waarin men zich zelven niet kent, dan als men de eene of andere begeerte wil voldoen, geene werkelyke gelukzaligheid; want deze is alleen een geschenk der Reden. Het is ontegenzeglyk eene van onze grootste dwaalingen, dat wy te zeer buiten ons zelven leven, en dat wy te veel met het uitwendige vooringenomen zyn. De zinlyke Mensch is daarin tegen ons overgesteld: in en by zich zelven bepaald, geniet hy bykans niets van de Waereld, daar hy ze zelfs het meeste schynt te genieten. De verstandige of redelyke Mensch, die in zich zelven iets diergelyks bezit, zoo als de dingen buiten hem zyn, kan alleen zeggen, de waereld met hare heerlykheden te bezitten, en dezelven tot de zyne gemaakt te hebben, en dies bestaat de regte en waare Rykdom in de Reden. Wil men zeggen, dat de regte Heerlykheid besta, in zyn goed te genieten, zo geniet de enkel zinlyke Mensch ontegenzeglyk het minste. Want hy geniet de gewaarwording der dingen in een oogenblik, en een oogenblik daarna, is hem weder vergeeten, wat ze geweest zyn, terwyl de Redenmagtige Mensch, in 't genot van het tegenwoordige, den grond ten bestendigen gebruike der dingen voor het toekomende stelt. En dies is de gewaarwording van den zinlyken Mensch, zelfs in eenen redelyken en redenloozen toestand; geenzins dezelfde: en dies is de redelyke Mensch alleen de regte Genieter, alleen de Heer der Waereld, die zulk een Bezitter daar van kan zyn, dat hy ligtelyk aan anderen het bezit daar van betwisten kan. Maar dit bezitten der geheele Waereld zelve is als iets gerings terekenen, tegen de heerlykheid van den redelyken Mensch; naar- | |
[pagina 492]
| |
dien hy alleen God kan kennen en aanbidden, en zich dit korte Leven kan doen strekken tot eene voorbereiding van een volmaakt gelukzalig en eeuwigduurend Leven hier namaals. Ook moet en kan de redelyke Mensch zich, in alle kwaden en tegenheden dezer Waereld, op de Godlyke Voorzienigheid betrouwen, ten einde in allen leed en ramp van die hoogstverheven hand, voor welke de gantsche Natuur beeft, de noodige hulp en troost te verwachten. Het is onloochenbaar, dat de redelyke Mensch, in de Maatschappye met anderen, aan duizenden van Gemoedskwellingen en Hartsverdrieten onderhevig is, die hem weezenlyk ten deele tot schande verstrekken, om dat hy ze ontgaan, of voor zichzelven zeer verminderen konde. Dezen nogthans hebben ook haar nut. Het is beter dat een Mensch door zyne driften geduuriglyk opgewakkerd en verlevendigd worde, dan dat hy inslape, en zich in zichzelven verlieze. Indien alle Gemoedsbewegingen ophielden, zoo zoude men niets vinden, waarop onze begeerten gericht waren: wy zouden welhaast ons zelve moede worden, en 't Leven zou dan een veel grooter last voor ons zyn, dan tegenwoordig. Een Mensch, die, op eene zinnelyke wyze, niets bemint, niets haat, en noch eenig zinlyk genoegen noch ongenoegen gevoelt, vervalt welhaast tot eene verachting van het Leven, en wordt dus voor zich en de waereld ten last. Misschien zoude het een slegt middel zyn, om 't Menschdom volkomener te maken, als men alle menschelyke gebreken wilde uitroeijen. Een enkel vernuftig, redelyk en van al het zinnelyke, om zoo te spreeken, als afgetrokken Mensch, zoude mogelyk, aan den eenen kant, zulk een byzonder Schepzel zyn, als, aan de andere zyde, een enkel zinnelyk of op zich zelven gelaten, en aan het aardsche geheel verslaafde Mensch. Kan 'er wel iets zinneloozer, iets ongerymder, onder de Zonne bedagt worden, dan een Indiaansch BoetelingGa naar voetnoot(*), die alle moeite ter waereld aanwendt, om het zinnelyke in zich te onder te brengen? Wy zyn in onzen tegenwoordigen toestand bepaald, om, deels redelyk, deels zinnelyk, te zyn: | |
[pagina 493]
| |
want dit te zamen, in zekere evenredige mate by een gevoegd, maakt eenen volkomen Mensch uit. De oneindige Wysheid heeft, ongetwyfeld, de menschelyke zwakheden geduld, en toegelaten, om onze volmaaktheden te bevorderen. Wy lyden zelfs voor onze inwendige misslagen; en de eene Mensch is voor den anderen dikwyls een wel scherpe, doch ook zeer dienstige Geessel: want zouden wy wel ooit gelukkig zyn, indien we geen leed altoos beproefd hadden? Het ontbreekt aan geene voorbeelden van Menschen, die zichzelven het Leven benomen hebben, om dat zy eener onafgebrokene Gelukzaligheid moede waren, gelyk ook anderen hun Leven besloten hebben, om de steeds duurende wederwaardigheden te doen eindigen. Eene bestendige Gelukzaligheid en eene voortduurende Tegenspoed veroorzaken mogelyk eene zelfde misnoegdheid in den Mensch; terwyl eene zekere afwisseling van die beiden het Geluk des Levens uitmaakt, en men, na het wel doorstaan der kwaade uuren, de goede uuren dubbeld geniet. Daarom maken de verhevener Gemoeds-vermogens alleenlyk het ware heil van den Mensch uit, in weerwil dier ongevallen, welken teffens van dezelven onafscheidelyk zyn. De allerwildste staat, waarin de Mensch niet zeer van de Dieren onderscheiden is, is des wel mogelyk, en de Mensch bezat in denzelven nog de krachten om zich te voeden en te onderhouden: desniettemin was dezelve de onvolmaaktste in zichzelven, en de onvolmaaktste ten aanzien van het gantsche Menschelyke Geslacht: en echter is 't ook zeer waarschynlyk, dat 'er nooit een tyd geweest zy, waarin de Mensch, geheel en al, van alle Gezelschap ontbloot, geleefd zoude hebben; noch ook zulk een, waarin de Reden geheel en al by hem opgehouden zoude hebben. De oudste Waereld heeft in de grootste onwetendheid geleefd; maar 't is onwaarschynlyk, dat zy daarom van alle Reden ontbloot en geheel onvernuftig geweest zoude zyn.’ - Dit is ten klaarste af te neemen uit het geen de Heer Kraft in dit Stukje bybrengt, nopens de Leevens- en Denkwyze der laatere Wilden, die thans nog in de Waereld zyn; volgens de berigten, welken ons de nieuwste en beste Reisbeschryvingen desaangaande verleenen. |
|