Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 448]
| |
Pieter Bondam, Redevoering over de Unie van Utrecht, ter gelegenheid van derzelver Eeuwfeest, uitgesprooken op den 29 van Louwmaand, des jaars 1779. Uit het Latyn in 't Nederduitsch vertaald, door Mr. Rutger Bondam. Te Utrecht by A.v. Paddenburg, 1779. In groot octavo 178 bladz.In deeze Redenvoering verleent ons de Utrechtsche Hoogleeraar, na eene voorafgaande geregelde ontvouwing van 's Lands toestand, zedert dien tyd dat de Spaansche Vorst, Philips de II, de regeering over de Nederlanden aanvaard had, tot op de Gentsche Pacificatie, en de daarna volgende bedriegelyke handelingen van den Landvoogd, Don Jan van Oostenryk, een gezet verslag van 't voorgevallene, met betrekking tot het oprigten en daadlyk daar stellen van de Utrechtsche Unie. Een onderwerp, 't is waar, dat dikwerf en op onderscheiden wyze behandeld is; weshalve het niet konde missen, of de Hoogleeraar moest nu en dan op overbekende zaaken stille staan; dan met dit alles vordert zyne Redevoering de oplettende leezing van alle Liefhebberen der beoefeninge onzer Vaderlandsche Geschiedenissen. - Behalven dat hy over het bekende niet breeder uitweidt, dan zyn plan van hem eischte; zo behelst deeze zyne Redenvoering, niet alleen een by uitstek wel aaneengeschakeld verhaal van 't voorgevallene, dat zig met genoegen laat leezen; maar tevens eene menigte van byzondere opmerkingen, en daarbygevoegde aantekeningen, welken ter nadere verklaaringe of bevestiginge van deeze en geene omstandigheden dienen; of ook wel strekken om eenige min bekende of averechts opgevatte byzonderheden in een duidelyk licht te stellen. Zyn Ed. was hier toe te beter in staat, om dat hy de gunstigste gelegenheid had van een aantal van onuitgegeevene stukken, met betrekking tot het voorgevallene, om en aan dien tyd, te kunnen raadpleegen. Hierdoor bezat hy, in dit opzigt, geen gering voordeel boven alle zyne Voorgangers, dien deeze stukken ontbraken; en hy heeft 'er, gelyk men uit het doorbladeren deezer Redenvoeringe meer dan eens zal kunnen bemerken, inderdaad een oordeelkundig gebruik van gemaakt. - Om een voorbeeld hier van te berde te brengen zullen wy den Leezer mededeelen, het hoofdzaaklyke van 't geen de Hoogleeraar bygebragt heeft, om te toonen, ‘dat men veel vroeger, dan men, by gebrek der egte stukken, tot nog toe gemeenlyk geloofd heeft, bedagt is geweest, op het maaken van een naauwer en nader Verbond tusschen de nabuurige Gewesten; het welk met het treffen der Utrechtsche Unie zyn vol beslag verkreegen heeft’ - De Hoogleeraar gewag gemaakt hebbende van den raad door, Prins Willem, den Algemeenen Staaten gegeeven, om zig te hoeden tegen de aanslagen van Don Jan, geeft met | |
[pagina 449]
| |
weinige woorden een berigt van den hachlyken toestand der zaaken in dien tyd, en vervolgt daarop indeezervoege. ‘Terwyl Oranje tusschen hoop en vreze dobbert; terwyl hy nog onzeker is, waarop de beraadslagingen zouden uitlopen; terwyl hy zyn uiterste best doet, om den Gentschen Vrede ongeschonden te houden, heeft hy intusschen getracht de naburige Nederlanders, door een nader verbond, aan zich te verbindenGa naar voetnoot(*). Wilt niet gelooven Toehoorders, dat elisabeth, Koningin van Engeland, in het begin van 't jaar 1577 het eerste ontwerpGa naar voetnoot(a) onzer naauwere vereeniginge aan de hand gegeven heeft. Reeds enigen tyd voor dat haar Afgezant uit Engeland hier te lande aangekomen was, heeft Prins Willem, door zyne vrienden, zyn best gedaan, om de gemoederenGa naar voetnoot(b) van die van Gelderland, Utrecht, Vriesland en Overyssel met zich, en zyne Hollanderen en Zeeuwen, te vereenigen, en met dezelve een Verbond van wederzydsche bescherming aan te gaan. Ten minsten uit de Staatsbesluiten van dien tyd komt het my ten uiterste waarschynlyk voor, dat Oranje ter zelfder tyd, wanneer hy voornaamlyk bezig was met de Vredehandeling van Gent, en gantsch Nederland met zich en de zynen trachtte te bevredigen, ook daarop is uitgeweest, om de naburige Gewesten, door | |
[pagina 450]
| |
een naauwer en altoosdurend verbond met zich te vereenigenGa naar voetnoot(c), op dat hy in 't vervolg des te beter in staat mogte zyn, de openbaare oeffening des Hervormden Godsdiensts en de Burgerlyke Vryheid te kunnen handhaven, wanneer hy ondersteund werd door dat Verbond, het geen hy als zyn toeverlaat beschouwde, indien misschien, of in de Vergadering der Staaten, welke na het verdryven der Spanjaarden zoude byeengeroepen worden, de openlyke staat des Godsdienst, en de andere zaaken, uit hoofde van de verscheidenheid van Godsdienst, niet naar zyn en derzynen genoegen mogte bepaald worden; of ook wel, indien de Algemeene Vereeniging van geheel Nederland, 't zy wegens den nayver en den haat van de voornaamsten, 't zy wegens andere opkomende zwanigheden, mogte komen te vervallen. Ten dien einde hadden reets de Staten van HollandGa naar voetnoot(d), in den beginne van Wynmaand des jaars 1576, eenigen uit hun gevolmagtigd, om met de Afgevaardigden, wegens Gelderland, Utrecht, en andere Steden, binnen Gouda in onderhandeling te treden, aangaande het aangaan van een dusdanig Verbond. Zelfs zal men naauwlyks kunnen twyffelen, of die zelfde Voorstander der Nederlandsche Vryheid, in wiens huis het eerste Verbond der Edelen op nieuws bevestigt is geworden; namenlyk Floris van Pallandt, Graaf van Culemburg, heeft met twee Afgevaardigden der Staten van Holland, reeds omtrent het einde van Slachtmaand van het zelve jaar, binnen Bommel eene onderhandeling gehouden met de Afgezondenen uit Gelderland, over het aangaan van eene naauwere vereeniging; indien men aanmerkt; dat, zo ras die van Utrecht kennis kregen van deze vergadering, binnen Bommel gehouden, dezelve gemeend hebben, in den beginne van Wintermaand, van Staatswegen, naar Gelderland te moeten afvaardi- | |
[pagina 451]
| |
genGa naar voetnoot(e) Adriaan van Zuylen, Deken van 't Capittel van St. Jan, en Willem van Ryneveld. Raad der Stad, die onder anderen van de Staten van dat Hertogdom verzogt hebbenGa naar voetnoot(f), om aan hun opening te willen geven, of, en in hoe verre, zy zich in een naauwer verbond met die van Overyssel, Groningen, Vriesland en Holland ingelaten hadden’. Na dit verslag van het vroegere gebeurde, laat zig de Hoogleeraar, in de verdere voordragt, uit, over de aanhoudende poogingen van Prins Willem, om dit aangevangen werk gestadig voort te zetten; waaromtrent hy insgelyks verscheiden nadere ophelderingen, die deeze en geene handelingen in een duidelyker licht zetten, gemeen maakt; doch met welken wy, om niet te uitvoerig te worden, ons niet wel kunnen ophouden. |
|