Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen over de Landhuizen en Tuinkunst, door C.C.L. Hirschfeld. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T.v. Paddenburg 1779. In octavo 141 bladz.Om den smaak der Duitschers in de Tuinkunst te verbeteren, en hen op te leiden om het natuurlyk schoon, in 't aanleggen hunner Landhuizen en Tuinen, beter in agt te neemen, dan gewoonlyk geschiedt, heeft de Heer Hirschfeld zyne gedagten nopens dit onderwerp | |
[pagina 443]
| |
gemeen gemaakt: en men heeft ze thans in onze taale aan 't licht gebragt, gemerkt ze van dien aart zyn, dat ze ook onzen Nederlanderen te stade kunnen komen. Hy beschouwt de Tuinkunst als eene navolgster der natuur, en grondt alle zyne onderrigtende aanmerkingen op het geen de natuur zelve ons des aangaande aan de hand geeft; weshalve zyne voorstellingen, met eene onderscheidenlyke overbrenging op de verschillende omstandigheden, zo wel voor de eene als andere Natie dienstig kunnen zyn. De Heer Hirschfeld houdt zig in dit Stukje niet op met het bepaaldlyk zogenoemde Tuinwerk, om de Hoveniers en Tuiniers te onderrigten; maar vestigt het oog op de Tuinkunst zelve, om den aanleggeren of bezitteren van Lustplaatzen de behulpzaame hand te bieden, ten einde hun een goeden smaak in te boezemen, om het wanstallige te vermyden, en het weezenlyk schoon bestendig gade te slaan. Oordeelkundige Liefhebbers in dit stuk zullen zig der moeite niet beklaagen van dit Werkje doorbladerd te hebben; de meesten zullen 'er, vertrouwen we, nog al iets uit leeren; en zy, die tot hooger trap gevorderd zyn, zullen over 't geheel vry wel genoegen vinden, in de manier, op welke onze Autheur dit onderwerp behandeld heeft. Na eene voorafgaande inleiding, betreffende het aangenaame en nutte van de beoefening der Tuinkunst, geeft de Heer Hirschfeld een beknopt verslag van de oude Lusthuizen en het Landleven der Romeinen, met nevensgaande aanmerkingen over het verval en de weder opkomst der kunsten in Italie. Daarnaa hegt hy zyne aanmerkingen over het aanleggen, de bouwwyze en verfraaijing der Lusthuizen; ter aantooninge van 't geen men daaromtrent, zo binnen als buiten dezelven, in agt heeft te neemen. Voorts laat hy zich beknoptlyk uit over het lot der Tuinkunst, die veelal verwaarloosd is geworden; en welker practyk de Franschen, zo in hun eigen Land, als by andere Volkeren, door den grooten invloed, dien zy by veelen hadden, niet weinig bedorven hebben; met te kunstig te willen zyn, zonder de natuur behoorelyk raad te pleegen. Onze Autheur is niet vreemd van denzulken toe te vallen, die beweeren, dat de Chineezen, door hun voorbeeld, den Europëers den eersten wenk gegeeven hebben, om de egte Tuinkunst te kennen. ‘De Chinees, zegt | |
[pagina 444]
| |
hy, verlichtte den Engelschman, en deze begon de opheldering te gebruiken, en ze verder mede te deelen. Nu begreep men, het geen men reeds te voren had kunnen begrijpen, dat de smaak in tuinen, als dezelve goed zal zijn, juist dezelfde moet wezen, die in de overige schoone kunsten met zo veel aanlokking heerscht. Men leerde inzien, dat de tuinkunst, wanneer zij tot haare oorspronglijke waardigheid verheven zou worden, zo min als eene der fraaije kunsten hoe genaamd, het ongevoeglijke, het eenvormige, het verzierde duld, en dat zij door een zeker gevoel van het schoone, en door eene gezonde oordeelskragt, geleid moet worden. Men zogt waarnemingen der gewaarwording, en de beoordeeling van het schoone ook op deze kunst aan te wenden; en moest daarbij zeer ligt opmerken, dat eene agtelooze inrigting veel meer gevalt, dan eene angstvallige uitgedagte naauwkeurigheid; dat uit het gebrek van verscheidenheid en vryheid walging en vermoeidheid ontstaat; dat onbelemmerde en bekoorlyke uitzigten, afwisseling van tooneelen, en zelfs eene zekere wildernis, oneindig verre boven de zorgvuldigste afmetingen, en de stiptste regelmatigheid te stellen zijn. Kortom dat het natuurlijke, verfraaid door de bescheiden kunst, alleen het voorregt behoud, om eenen waaren aangenaamen indruk te geven, en zelfs het verstand te vermaken’. Het bovengemelde gewag van 't voorbeeld der Chineezen, en deszelfs navolging door de Engelschen, leidt den Heer Hirschfeld tot eene afzonderlyke beschryving van de gewoone inrigting der Chineesche Tuinen; mitsgaders om eerst in 't algemeen te melden, hoe de Engelschen het plan der Chineezen niet alleen overgenomen, maar ook verbeterd hebben; en zulks vervolgens duidelyker te toonen, door 't mededeelen eener naauwkeurige beschryvinge van twee der voornaamste Parks van Engeland, te weeten, dat van Wentworth en Hagley; welker oplettende beschouwing een ieder moet verrukken, en hem tevens nutte lessen in de Tuinkunst aan de hand geeft. - De beschryving dezer Engelsche Parks is te breedvoerig, om 'er in deezen gebruik van te maaken; dan zie hier het berigt, het welk de Autheur ons geeft van den smaak der Chineesche Tuinen, tot welks op- | |
[pagina 445]
| |
volging de natuur zelve in China de pragtigste liggingen en uitzigten aanbiedtGa naar voetnoot(*). ‘De voortreflijkheden der tuinen, zegt onze Schrijver, bestaan in de fraaiheid van toneelen, die in de natuur zo zeer behagen, en zelfs in de kleine aangenaame nalatigheden, die zij niet schijnt af te keuren. De plaats, welke tot den tuin gemaakt word, is in verscheiden toneelen van dien aart verdeeld. Gekronkelde laanen, welken men door bosschaadjen heen gehakt heeft, voeren naar steeds afwisselende uitzigten, terwijl dezen het bekoorlijke voor het oog vermeerderen, nu door een gebouw, dan door een ander met keuze geplaatst of enkel verfraaid voorwerp, dat aanlokkend is, en bekwaam om de werking van het geheel kragtiger te maken. - De Chinees kiest drieërleie toneelen, welken hij in zijne tuinen plaats geeft: namelijk vrolijken, akeligen en romanagtigen, die met elkander gevoeglijk verbonden worden. Voor de laatsten werd veeltijds eene ruischende beek onder den grond heen geleid; deeze vermaakt door haar geruisch, en vermeerdert de opmerkzaamheid, daar het oog dezelve vergeefs zoekt te ontdekken. Nu brengt de lugt, in klooven van rotzen, of in openingen van gebouwen, zeldzaame toonen voort, of verscheiden echos vereenigen zig, om eenen onverwagten indruk te maken. En, om dien te vermeerderen, worden hier zeldzaame dieren, boomen en planten onderhouden. Duistere grotten, hellende rotzen en watervallen, die van dezelven bruischende nederstorten; daar rondom krom gewassen boomen, welken hier schijnen door den storm gescheurd, daar door denzelven in den stroom gestort te zijn; anderen, die het aanzien hebben, als of zij van den blikzem verzengd waren; dan wederom eenige ingestorte, andere half afgebrande gebouwen, en enkele hutten, hier en daar verspreid staande. Dit alles maakt in de Chineesche tuinen de akelige toneelen uit: Als dan worden dezen door vrolijken afgewisseld, die den aanschouwer, door veranderingen, welke altoos onverwagt zijn, | |
[pagina 446]
| |
zo wel ten aanzien der gedaante, als der verwen, van licht en schaduwe, en door eene aangenaame verscheidenheid, bezig houden. - Op eene uitgestrekte plaats is gemeenlijk elk toneel voor een bijzonder gezigtspunt ingerigt; op eene kleinere, daar zulks niet kan wezen, nemen de voorwerpen, volgens de verscheiden gezigten op dezelven, telkens eene andere gedaante aan, en wel zo afwisselende, dat men zig verbeelde telkens iets nieuws te zien. - Groote tuinen, die ten deele met veele boomen beplant zijn, hebben toneelen en gebouwen, die voor elk bijzonder jaargetij geschikt zijn, en gewijd aan het genot der bekoorlijkheden, die aan dezelven eigen zijn. Niet minder vindt men aangelegde meiren, versierd met eilanden, vloeden, kanaalen. De oevers zijn hier zandig en steenig, daar bezet met groene. heuvels en houtgewas, nu vlak en met kleine struiken en bloemen versierd, dan gezoomd met steile rotzen, in welker holen en klooven men het water met een woest en wild geluid hoort bruischen: alom vertoont zig de waare natuur, altoos rijk in schoone afwisselingen. - De luststroomen en beeken in de tuinen hebben geen regten en eenvormigen loop; zij worden bekoorlijker door de bogten en kromten, waarin zij voortslingeren, door de nu smalle dan breede ruimte, die zij beslaan, door het hier bulderend gedruis, ginds zagtmurmelend ruischen, dat eerlang onder het stil voortglijen allengs verstomt. Op andere plaatsen vind men bosschaadjen, hier en daar doorsneden door beeken, op welken men in kleine jagten kan varen: nu is het lieflijk water vrij, dan met een groen dek van loof overschaduwd, en altoos leid de vaart tot een nieuw aangenaam landtooneel. Op den grazigen vloer, dien men hier en daar in de groote tuinen ziet, graast tam gedierte, dat aan het gewest nog meer leven geeft. Bij dezen smaak in de verheven schoonheden der natuur schijnen de parterres, hekkens, bedekte gangen en andere dergelijke toneelen onzer tuinen, den Chinees niet bekoorlijk genoeg te zijn. En wanneer men al eens wandeldreeven, of laanen, vind, hebben dezelven meestendeels ter wederzijden muuren, tegen dewelken wijnstokken en boomen geplant zijn, die langs dezelven hunne ranken en takken uitbreiden; en komen uit aan heuvels, bekleed met bosschaadjen, aan welker voet beeken murmelen; | |
[pagina 447]
| |
of aan bruggen: aan kleine lustbosschen, en andere afwisselende voorwerpen, die men, tot vermenigvuldiging der toegangen, met veel keuze aangelegd heeft. Uit deze korte schetze, kent men reeds het eigenaartige der Chineesche tuinen, het welk met derzelver waare bedoeling overeenkomstig is; en wanneer men daarbij de Engelsche parks beschouwt, word het, behalven de geschiedkundige bewijzen, nog zigtbaarer, dat de laatsten navolgingen zijn der eersten; doch navolgingen, die, ondersteund door meer vernuft en bespiegeling, het oorspronglijke overtreffen. Bij al die voortreflijkheden, welken de Chineesche tuinen hebben, schijnt het egter, dat zij het woeste en verschriklijke der natuur dikwijls te verre drijven. En schoon men het schriklijke kan plaats geven in groote tuinen, die met eene uitgestrekte natuurlijke landstreek meer gelijkheid hebben, mids dat het zelve zeer spaarzaam geplaatst worde, en enkel om der verscheidenheid wille, en tot versterking van de voornaamste gewaarwording; is het nogthans, wijl het zeer ligt strijdig daar tegen kan wezen in zeer kleine ruimte, eerder te vermijden, dan dat men het daar plaatze, om eene onaangenaame werking te doen. De neiging tot het natuurlijke vervoert de Chineezen zomwijlen ook tot vindingrijke kunstwerken, gelijk, bij voorbeeld, boomen, die van hooge rotzen afhangen, en als in de lugt schijnen te zweven. Als werken van het geval kunnen zij verwondering verwekken; maar het zijn geen voorwerpen van smaak, welken man voorbedagtlijk in een tuin kan plaats geven’. Wyders behelst dit Stukje eenige algemeene grondregels der Tuinkunst, midsgaders byzondere lessen over de schikking der enkele deelen in een Tuin, en oordeelkundige aanmerkingen over de versieringen in de tuinen; waarop het zelve ten laatste beslooten wordt, met eene aanpryzing van de beoefening der Tuinkunst; die in veele opzigten nog merkelyk verbeterd zou kunnen worden. |
|