| |
Katechismus der Natuur, door J.F. Martinet. A.L.M.Ph. Dr. Lid van de Holl. Maatsch. en Predikant te Zutphen. Met Plaaten. Vierde Deel. Te Amsterdam by J. Allart 1779. Behalven de Byvoegzels enz. 502 bladz. in gr. 8vo.
Ter voltrekkinge van dit leerzaame Geschrift, 't welk daadlyk gediend heeft, om veelen van 's Lands Ingezetenen op te wekken, tot eene aandagtiger beschouwing van de Werken der Natuur, dan wel voorheenen plaats had, handelt de Eerwaarde Martinet, in dit vierde en laatste Deel, nog van de Bloemen, de Zaaden, de voortbrengzelen van het Oosten en Westen, en den
| |
| |
Oogst, mitsgaders over de Bosschen en Boomen onzes Vaderlands; waar op hy alles besluit met oordeelkundige onderrigtingen, nopens de wyze van de Schepping te beschouwen. Vermits dit Werk hier mede afloopt, zo heeft zyn Eerwaarde aan 't slot van dit Deel nog gehegt, eenige Byvoegzelen en Verbeteringen, benevens een Bladwyzer, zo der opgehelderde Schriftuurplaatzen, als der verhandelde zaaken, over alle de vier Deelen. - De onderwerpen, in dit laatste Deel vervat, geeven onzen oplettenden Natuurbeschouwer eene menigte van leerryke aanmerkingen aan de hand, die hy op eene ligtbevatlyke wyze ontvouwt; en waaruit hy gestadig aanleiding neemt, om zynen Leerling een diepen indruk van Gods aanbiddelyke Volmaaktheden, en 's Menschen verpligting, om hem te verheerlyken en te gehoorzaamen, in te boezemen. Voor 't overige heeft hem, in 't beloop van dit gantsche Werk, en zoo ook in dit Deel, die trant van onderwyzen, welken hy gehouden heeft, by manier van een gemeenzaam gesprek, meermaals de vryheid verleent van deeze en geene waarneemingen, die anders zo bepaaldlyk niet tot het behandelde onderwerp zouden behooren, 'er in te vlegten. Zyn Eerwaarde heeft dikwyls op eene ongedwongene wyze gebruik gemaakt van die vryheid; en langs dien weg ontmoeten we ook hier, als toevallig, eene waarneeming, raakende een verschynzel hier te Lande, omtrent welks oorzaak men 't nog niet eens is; en waaromtrent de waarneeming van den oplettenden Martinet ten grondslage van verdere opmerkzaamheid kan strekken; waarom wy dezelve in deezen nog zullen plaatzen. - Zyn Eerwaarde had zynen Leerling, uit een Bosch komende, in een stand gebragt, die hem een by uitstek verrukkend gezigt voor oogen stelde; dan ziet, een opkomende Damp begint het zelve te benevelen; het welk den Leerling doet zeggen: ‘Komt 'er niet, onder ons spreeken, een Damp aan de Lucht?’ waarop het onderrigtend gesprek aldus vervolgt.
‘A. Waren wy thans in de maand May, wanneer men in Gelderland, Utrecht, Holland en elders, meestal met eenen Oostenwind, soortgelyken ziet, gy zoudt, 'er na vraagende, den eenen hooren zeggen: dat het eenen Nevel ware; den ander dat men dien moet houden voor eenen Rook, wyl men hooger op de Heide, ter uit- | |
| |
spruitinge voor de Schaapen afbrandt; en eenen derden, dat men hem voor eenen Veenrook neemen moet. Lang en veel is hierover getwist, en het geschil is nog niet afgedaan: zelfs wordt het alle jaaren, als men dien ziet komen, opgehaald; het een sterk verdedigd, het ander driftig tegengesprooken, met dat gevolg, dat alles nog blyft in het onzekere.
V. Hoe zou dat een Veenrook konnen zyn?
A. In Drenthe, Overyssel, Bentheim enz. liggen veele Veenen, of moeragtige Gronden, waarop eene spongieuse Korst zit, min of meer eenen voet dik. In het Voorjaar roeren de daar woonende Landlieden dezelve met werktuigen om, en hakken ze in kluiten. Wanneer nu de Winden, en vooral de Zon, deezen gedroogd, verwarmd en brandbaar gemaakt heeft, steeken zy, indien de Regen het niet belet, en vooral als 'er een vaste Ooste-Wind waait, dezelven in brand, om deezen anders onvruchtbaaren, ja onnutten grond, goed te maaken, en zaaien 'er aanstonds Boekweit in, die in deeze zeer geschikte Assche wonder wel groeit. Dus branden of smeulen 'er, somtyds, mogelyk wel vystig duizend Morgen Lands, het welk een geweldig ongemak geeft aan Lieden, welken in die streeken beneden den Wind woonen. De Huizen raaken daar door vol vuilen smooks; de Arbeiders, die 'er nog in werken moeten, worden door denzelven soms vier dagen blind, weshalven de Overheid, zag zy niet op de daaruit spruiten le winsten, dit bedryf gewisselyk zou verbieden. Deeze rook wordt door den Westenwind tot diep in Duitsenland, men zegt zelfs, somtyds tot Berlyn; en met een Oostenwind, over Holland en de Noordzee, tot in Londen gedreeven; meestal gezien wordende op het einde van Mai, of in 't begin van juny, dat van het Weder afhangt, wyl het dan de tyd is, om de Boekweit met eenen vaststaanden Oostelyken Wind te zaaien.
V. Waaruit besluiten sommigen, dat die Nevel of Damp, men noeme dien, zo als men wil, eenen Veenrook zou zyn?
A. Zy zeggen, dat men dien nooit dan beneden den Wind ziet, dat men desze fs rookagtigen stank dikwils ruiken kan; vooral zy, die 'er naby woonen; dat de Zon dan een rooder aanzien krygt; dat de Schaduw der Boomen of Takken eene blaauwe Koleur vertoont; en dat
| |
| |
men den smook nooit dan by het branden der Veenen ziet.
V. En wat zeggen anderen daartegen?
A. Dat zy, die hier in Gelderland aan de West-en Zuidzyde dier Veenen woonen, denzelven met eenen Zuidenwind gezien hebben; waaruit zou volgen, dat die Rook niet uit de brandende Veenen, ten Oosten van hun gelegen, komen kan: waarop geantwoord is, dat een Noordelyke wind denzelven dan te vooren naar het Zuiden vervoerd zal hebben; doch een Zuidelyke, daarop volgende, dien te rug heeft doen keeren, waardoor zy denzelven met zulken Wind vernomen hebben.
V. Men voerde niets meer aan, by wyze van tegenwerping?
A. Ja wel! Men zeide het ongelooflyk te zyn, dat deeze Rook zo lang kon stand houden in de Lucht, en zo ver doordringen; doch men antwoordde hierop, dat men moest zien, welken geweldigen Smook vyftig duizend brandende of smeulende Morgen Lands gaven, om dit te kunnen gelooven.
V. Wat denkt gy van dit voor-en tegengezegde?
A. Ter beslissinge van het geschil gezind, hield ik my in de Maand May 1778 gereed, om, by het eerste branden, naar die Veenen te gaan, en alles van naby te bezien: doch een Edelman uit dien oord waarschouwde my, dat de Veenen, wegens den gevallen en nog vallenden Regen, niet in dat jaar, zo 't scheen, ten minsten niet in May, konden of zouden gebrand worden. Dit is ook de reden, dat men dien jaare de zwarte Vliegen met den Rook in May niet te gelyk in Holland gezien heeft; zynde anders de laatste, gelyk men daar meent, een voorteken der eersten, of ze komen te gelyk. My is egter gezegd, dat een Amsterdamsch Heer de Eieren deezer Vliegen in de Schors der Boomen ontdekt zou hebben. Anders staa ik in het vermoeden, (III Deel bl. 80,81.) dat ze uitgebroeid worden in de Veenen, en, van daar, door 't branden verjaagd, zich verspreiden, en met den Rook in Holland overkomen. Ondertusschen is men, in en omstreeks die Veenen, in dat jaar geweldig gekweld geweest, door deeze Inseeten. Lieden van zeventig jaaren getuigden, die nooit in eene dergelyke menigte gezien te hebben. Zy vielen eerst op de Kersse- en Appelboomen aan; doch deezen weinig
| |
| |
of geen Bloesem dat jaar geevende, vlugtten zy naar het Eikenhout, waarvan zy, een paar dagen gezeten, en 'er geen voedzel op gevonden hebbende, flaauw of dood afvielen. De sterke Wind, die 'er op volgde, was aldaar het behoud van het overige Gewas; want het onnoemlyk getal Rupsen, en de overige gebleeven zwarte Vliegen, zyn 'er door verdweenen.
V. Heeft men dan de Veenen dat jaar niet gebrand, of wat hebt gy 'er van vernoomen?
A. Het Weder daarna ten goede veranderende, begon men de branding in Juny: en ik, tot den vyf- en twintigsten van die Maand, hier of te Alkmaar in Noordholland zynde, zag niets van eenen Damp of Rook, maar 's morgens, den zes- en twintigsten, met eenen Oostelyken Wind, vernam ik denzelven te Edam aan de Lucht; doch na den middag, eenen Noord-westelyken Wind opkomende, verdween deeze geheel. Ik verwonderde my, denzelven, was hy een Veenrook, zo laat te zien: de Boekweit, dacht ik, is toch reeds lang gezaaid. Zou dan deeze beroemde Damp of Rook een waare Nevel of Dampagtigheid zyn? Om het zekere te weeten, schreef ik daarop aan den gezegden gedienstigen Edelman, wat ik te Edam vernomen hadt. Hy antwoordde my: “de meeste Veenbranderyen zyn in Juny met Westelyke Winden geschied: dus heeft alles, wat ten Westen der Veenen ligt, weinig of geen gezigt van eenen Rook gehad. Ten Noorden was, op den veertienden Juny, de Brand het sterkste, en men zag in het Ryssensche Veen den Rook zich duidelyk verspreiden, dien men ook te Lochem, Borkulo en verder bemerkt zal hebben. Ik reedt dien dag Oostwaards aan naar Ootmarsum; doch hoe verder ik kwam, hoe dikker de Rook, komende uit de ten Noorden liggende brandende Veenen, toenam. Den volgenden dag viel 'er Regen, die den Rook wegnam, en de Lucht afspoelde. Dezelve begon weer, eenige dagen daarna, met Oostelyke en Noordelyke Winden: ik, in Overyssel zynde, zag hem van verre voorby trekken. Toen ik den vier- en twintigsten naar Zwol reedt, bespeurde ik denzelven meer, naarmaate ik in de streeken des Winds, en der brandende Veenen, kwam. Den vyf- en zes- en twintigsten stondt alles op gelyken voet: doch, de Wind toen veranderende, en uit het Westen komende, keerde de Rook der
| |
| |
voorige twee dagen te rug: het kon toch geen andere zyn, alzo 'er ten Westen geene Veenen liggen. Deeze terugdryving gebeurt zelden, om dat men veeltyds, nu de droogte, met dien Wind Regen krygt, en de Rook dan aanstonds verdwynt, doch de Wind dien dag zonder Regen in het Westen omloopende, en de droogte aanhoudende, veroorzaakte dit deeze terugkeering. Dan op den vier- vyf- en zes- en twintigsten, heeft men, met eenen Oostlyken Wind, in de Drenthsche Veenen by Coevorden gebrand”. - Toen ik dit verhaal vergeleek by het geen ik te Edam op den zes- en twintigsten gezien hadt, meende ik te mogen besluiten, dat de Damp, toen vernoomen, niet anders dan de Rook, uit de gezegde Veenen, met den afdryvenden Oostelyken Wind, gekomen, geweest zal zyn. Edam ligt toch, zo gy de Kaart naziet, beneden Winds van Coevorden. De Rook, den vier- en vyf- en twintigsten daar opgegaan, is dus den zes- en twintigsten te Edam geweest; doch die van den zes- en twintigsten te Coevorden is niet te Edam overgekomen, maar, voor zyne overkomst, door den volgenden Noord-westelyken Wind afgedreeven.
V. Kan de Rook zo ver worden voortgedreeven?
A. Zeer wel: De ervaaren en naauwlettende Zee-Kapitein h. reintjes heeft my eens verhaald, dat hy, in de Middellandsche Zee kruisende, vier of vyf mylen ver van de Barbarysche Kust, dergelyken Damp, die een waare Rook was, gezien heeft, voortkomende uit de brandende Souda en de Bosschen, die de zwervende Africaansche Horden in brand gesteeken hadden. En kan nu deeze gelukkige Waarneeming het geschil nog niet uit de waereld helpen, wagt dan tot eene volgende gelegenheid, en dan zult gy een ooggetuige van alles worden’. |
|