Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 432]
| |
Gedachten over de Godlyke Genaderoeping, door J.E. Schubert, in zyn Eerw. leeven Dr. en Pr. in de Heilige Godgeleerdheid, enz. Uit het Hoogduitsch in het Nederduitsch vertaald, door J. Fr. Schlosser, Leeraar der Euangelisch Luthersche gemeente te Delft. Te Amsterdam by A. Eichhorn. Behalven de Voorreden en den Bladwyzer 398 bladz. In gr. octavo.Ter ontvouwinge der Leere van de Godlyke Genaderoepinge handelt de Hoogleeraer Schubert hier in de eerste plaetse over de Godlyke Genaderoeping in 't algemeen, ter ontvouwinge van 't geen daerdoor bepaeldlyk te verstaen zy. Hy onderscheid dezelve vervolgens in de roeping door het Licht der Natuur, en die door het Licht der Genade; met aentooninge hoe ver de eerste ga, waer in zy te kort schiete, en wat 'er door de laetste verricht worde. Dan, gemerkt de laetste en onder de Wet en onder het Euangelie geschiedde, zo geeft zulks hem aenleiding, om ten dezen opzichte afzonderlyk van de Wet en 't Euangelie te spreken, en het onderscheid tusschen de Wet en het Euangelie te ontvouwen. Voorts handelt hy over de algemeenheid, de kragt en de wederstandlykheid dier roepinge, waermede deze Verhandeling ten einde loopt. - In 't geheele beloop van dit Stuk vertoont zich de gewoone opmerkzaemheid van den Hoogleeraer Schubert; en vooral zyne bescheidenheid in 't verdeedigen der gevoelens van de Luthersche tegen die der Hervormde Godgeleerden; 't welk te wege brengt, dat zyne Gedachten, van wederzydsche partyen, als men niet te heethoofdig is, en nog enigen lust tot onderzoek heeft, zonder kwetzinge nagegaen kunnen worden. Zie hier op hoedanig ene wyze hy zich uitlaet, over het verschil nopens de verdeeling van de twee tafelen der Wet. ‘'t Is zeker, zegt hy, dat dit geschil geen Geloofsstuk betreffe. Beide partyen erkennen eenerlei geboden van God. Zy onderscheiden ook op eenerley wyze de geboden, van de pligten omtrent God en den naasten gewaagende, van malkanderen. Hierin zyn zy alleen onderling verschillende, of de eerste tafel in drie en de tweede in zeven, dan, of de eerste in vier, en de twee- | |
[pagina 433]
| |
de in zes geboden moet verdeeld worden. Schoon nu dit onderscheid in de gevoelens het wezenlyke van den Godsdienst niet betreffe, men zal nogtans, de zaak onpartydig overweegende, aan het onze den voorrang moeten geeven. Want 1. De Hervormden zeggen: het gebod, gy zult geen andere Goden nevens my hebben, zy van dat, gy zult u geen beeld of gelykenis maaken, enz. onderscheiden. Maar wy houden beiden voor één, geloovende, dat door het laatste het eerste verklaard worde. Want waarin zouden zy onderscheiden zyn? Men zegt, het eerst gebod geeft ons dien God te kennen, dien wy zullen aanbidden, en het tweede, dat ons verbiedt, beelden en gelykenissen te maaken, bepaalt de aart en wyze, hoe wy Hem zullen eeren. Maar verbiedt niet het eerste gebod alle afgodery, wanneer God zegt, Gy zult geene andere Goden nevens my hebben? Maar nu is dit ook de inhoud van het gebod, gy zult u geen beeld maaken. Want daar wordt bygevoegd: bidt ze niet aan, en dient ze niet. Wanneer dus beide geboden de afgodery verbieden, zyn zy inderdaad maar één gebod. Het byvoegzel, gy zult u geen beeld maaken enz. toont slegts aan, wat wy te vermyden hebben, als wy het eerste gebod niet willen overtreeden. Maar men zegt, in het eerste gebod wordt bloot de groove, en in 't laatste de subtiele afgodery verboden. Ik begryp niet, hoe men zulks kunne zeggen. Want is 'er wel een groover afgodery, dan die door de aanbidding van gesneeden beelden gepleegd wordt? en evenwel gewaagt daarvan dit bevel van de beelden en gelykenissen, dat men tot het tweede gebod maakt. Zy, die zich verbeelden, dat alle beelden, men mag ze al dan niet aanbidden, verboden worden, trekken dit gebod al te ver. Want als God 'er byvoegt, bidt ze niet aan, en dient ze niet, dan verklaart Hy zichzelven, voor hoe ver, en in wat betrekking, geene beelden zullen gemaakt worden. Als het oogmerk om hen Godlyke eere te bewyzen, of zich daar naar een begrip van den onzigtbaaren God te vormen, wegvalt, kunnen de beelden niet ongeoorloofd zyn; voornaamlyk als zy daartoe dienen, dat men daardoor zekere Verschyningen en Openbaaringen des Allerhoogsten, in des Heeren Woord beschreeven, wil herinneren. 2. Wy zullen, wat het negende en tiende Gebod | |
[pagina 434]
| |
betreft, Gy zult niet begeeren uwes naastens huis: Gy zult niet begeeren uwes naasten huisvrouw, knegt, dienstmaagd, vee, noch al wat zyns is, toestaan, dat beide Geboden, in 't algemeen betragt, op één uitkomen. Door beide worden de kwaade begeerten verboden, welke, uit het binnenste verderf onzer harten, ook tegen onzen wille, opkomen. En dit is 't niet alleen, maar de bronwel deezer kwaade neigingen, de erfzonde, die in ons woont, wordt daar door afgekeurd en verdoemd. Want anders kon men deeze geboden van het zesde en zevende niet onderscheiden. Ik geloof dienvolgens, dat paulus op beide hebbe gezien, wanneer hy schryft: ik wist niet dat de lust zonde zy, waar 't dat de Wet niet gezegd hadde, gy zult niet begeeren, Rom. VII:7. Lutherus schynt insgelyks van dit gevoelen geweest te zyn, dat deeze twee geboden, wat den inhoud betreft, overeenstemden. Want hy verbindt ze beiden in zynen grooten Katechismus, van beiden ééne Verklaaring geevende. En moses, de beste Uitlegger der Wet, heeft, wat nog meer is, het geheele negende gebod met een gedeelte van het tiende verbonden, en een gedeelte van het laatste als een geheel gebod voorgesteld. Want hy spreekt in de herhaaling der Wet aldus: Laat u niet gelusten uwes naastens vrouw; (dat een gedeelte van het treede is,) Gy zult niet begeeren uwes naartens huis, (dit is het gensche negende gebod,) akker, knegt, dienstmaagd, os, ezel, noch al wat zyns is. Men kan des niet te min beweeren, dat deeze twee geboden onderling verschillen. Men behoeft bloot aan te neemen, dat deeze geboden te gelyk een byzonder oogmerk op de Jooden haddenGa naar voetnoot(*). 't Was met de onroerende goederen der Israëliten geheel anders dan met de onzen gesteld. En dit kan men ook van hunne vrouwen, knegten en dienstmaagden zeggen. Verschillende aarten van voorwendzels hebbende, om niet slegts huizen en onroerende goederen, maar ook de vrouwen, knegten en dienstmaagden des naasten aan zich te brengen, hadden zy ook byzondere redenen zich daarvan te onthouden. God zeide dus, dat het reeds zonde | |
[pagina 435]
| |
zy, des naastens huis te begeeren; waartoe menig een kon gelooven een schyn van recht te hebben. Dan, dit was niet genoeg. Een Jood kon die redenen voor gewigtig houden, hem de begeerte naar 's naastens onroerende goederen afraadende, en evenwel gelooven, dat hy een recht hebbe, om 's naastens Vrouw, Dienstboden en Vee te begeeren. Wegens deeze redenen gaf God des aangaande een byzonder gebod. Wanneer wy dus onderstellen, dat God zyne Wet, in betrekking tot de Jooden, in tien geboden verdeeld hebbe, zo twyfelen wy niet, of het gebod, gy zult niet begeeren uwes naastens huis, zy van het volgende verschillende, en een byzonder Gebod. Maar het schynt, dat deeze geboden, in betrekking op de Christenen, of veel meer op alle andere volken, eenerlei zaaken verbieden, en dus als één konden worden aangemerkt, by aldien wy maar negen, en niet, naar de Godlyke bepaling, tien geboden wilden tellen’. |
|