Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verklaaring van het Euangelium van johannes, door J.L.v. Mosheim, uitgegeeven door A.K. Jacori, en met drie nevensgaande Verhandelingen, in 't Nederduitsch overgebragt, door A.A.v. Moerbeek. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg. 1779. Behalven het Voorwerk 672 bladz. in quarto.Schoon de Hoogleeraer Mosheim deze zyne verklaring niet voor de Drukperse geschikt mogte hebben, was ze 't echter wel waerdig dus openlyk gemeen gemaekt te worden; des men rede hebbe, om de aengewende moeite van den Superintendent Jacobi danklyk te erkennen. Mosheim zelve naemlyk had te Gottingen lessen over dit Euangelie gegeven; en 't gelukte Jacobi, na des Hoogleeraers overlyden, vyf onderscheiden Afschriften daer van magtig te worden; waeronder 'er één was, dat Mosheim zelve dikwerf gezien heeft, na dat één zyner Lievelingen, die by hem inwoonde, het nageschreven had. Door de vergelyking dezer Afschriften was de Uitgever genoegzaem in staet gesteld, om dit Werk in zo verre volledig ten voorschyn te brengen. Veelligt had de Hoogleeraer, by zyn leven de afgifte bezorgende, deze zyne verklaring breeder uitgewerkt; dat wel in enige opzichten niet ongevallig geweest zou zyn; maer echter over 't geheel niet noodig geoordeeld zou mogen worden. Wy hebben thans, in een beknopter bestek, dan 't anders zou vallen, ene geregelde ontvouwing der leidinge van 's Mans gedachten over den inhoud en het beloop van dit Euangelische verhael; aen de duisterste uitdrukkingen, of zodanige voorstellingen, die den Uitleggeren min of meer moeite baren, tracht hy het noodige licht by te zetten; zonder zich over 't geen klaer is wydloopig uit te laten; en zyn hoofdbedoelde is, zonder evenwel het Letterkundige, daer 't in acht genomen behoort te worden, over 't hoofd te | |
[pagina 426]
| |
zien, meer op de zaken dan op de woorden staen te blyven. - Vooraf gaet ene algemene schets van den inhoud dezes Euangeliums; die schetze volgende, toont hy, van Lid tot Lid voortgaende, hoe ieder Lid met het reedsbeschouwde zamenhange; dat hy, nu eens beknopter, dan uitvoeriger, naer eisch der zaeke, met nevensgaende aenmerkingen vergezeld doet gaen; waerop hy dan wyders de voorstellingen zelven ontvouwt. Zie hier, tot een voorbeeld zyner ontvouwingswyze, 't geen hy aentekent, by gelegenheid van 't Euangelische verhael, nopens de aenneming van Nathanaël tot 's Heillands vyfden Leerling; waer in te overwegen staet, (1.) het voorgevallene voor Nathanaëls bekeering, v. 46,47; (2.) Nathanaëls bekeering, v. 48-50; en (3.) het daeropvolgende gezegde van den Heilland, waerdoor hy de Jongeren en Nathanaël versterkte, v. 51. en 52. ‘Een der Apostelen, (dus vangt de Hoogleeraer aen,) Philippus, zogt zynen vrind, Nathanaël tot het Christendom te brengen. Deeze maakte eene tegenwerping, doch wierdt nogtans tot betere gedagten gebragt. Hier zyn wel veele omstandigheden weggelaaten; doch men kan 'er een goed gedeelte van by denken. De Euangelist zegt, v. 46. Philippus vindt Nathanaël. Hier staat geen enkel woord, waar, wanneer, en by welk werk Philippus dien Nathanaël gevonden hebbe. Onze Verlosser was op de reis na Galilea, v, 43. Des de geschiedenis onderwegen is voorgevallen. ‘Op de de reis trof Philippus Nathanaël aan’. Voorts moeten we ons verbeelden, dat Christus zig, op den middag, by een vlek heeft opgehouden. Dan ook is 't klaar, dat Philippus van Christus weggegaan is; dewyl hy immers zynen vrind met zig te rug bragt. Op deze wyze kan men zien, hoe de zaak gebeurd zy. Christus legerde zig, op zyne reis na Galilea, op den middag, by een vlek. Philippus was met de andere Jongeren in dat zelve gegaan, om spys te koopen, Joh. IV. 8. of iets anders te verrigten, en daar vond hy Nathanaël, brengende hem mede tot Christus. Toen hy hem nu gevonden hadt, verkondigde hy hem, dat ze dien grooten Propheet hadden aangetroffen, op welken hunne Vaderen gehoopt hadden. Dit verslag verdeelt zig in twee stellingen: (1.) in eene algemeene. Wy hebben dien (Messias) gevonden, van welken | |
[pagina 427]
| |
Moses in de wet, en de Propheeten, hebben geschreeven. Schryven is hier zo veel als voorzeggen. In deze woorden is eene beschryving van den Messias vervat, en Nathanaël begreep Philippus zeer wel. (2.) De byzondere stelling luidt dus: deze is Jesus, Josephs Zoon, van Nazareth. Hy noemt den Naam, den Vader en het Vaderland van dezen verheven Persoon. Daar waren naamlyk onder de Jooden veelen, die den naam van Jesus droegen. Doch men ziet uit deze beschryving, dat hy en zyne medeleerlingen nog een onvolkomen denkbeeld van Christus hadden. Hy begaat twee fouten. Hy noemt hem den Zoon Josephs. Christus was wel voor een Zoon van Joseph genouden, maar hy was het niet. Voorts maakt hy Nazareth tot deszelfs Vaderland, daar hy nogtans te Bethlehem gebooren was. Wy zien dus dat de Jongeren allengs eerst hunne dwaalingen hebben afgelegd. De gantsche reden van Philippus wordt door den Euangelist wel niet verhaald; maar 'er is geen twyfel, of hy zal 'er bygevoegd hebben; ‘wilt gy ook niet zyn Leerling worden, daar ik, Petrus en anderen reeds by hem zyn’? Nathanaël maakt v. 46 eene tegenwerping, genomen van Christus Vaderland. Deze is met eene Rhetorische figuur bekleed. Willen wy de tegenwerping regt begrypen, dan moeten wy de figuur of vraag weglaaten, en de redenkundige stelling maaken: uit Nazareth kan niets goeds komen. ‘De plaats Nazareth is zodanig eene, dat 'er niets goeds uit komen kan’. By het woord αγαϑον goeds is (1.) op te merken, dat het onzydige geslacht gezet wordt, in steê van 't mannelyk goed. Dit geschiedt dikwils. De reden is hier van menschen. Voorts (2.) dat αγαϑον hier uitgebragt moet worden, door groot en volkomen. ‘Uit de naare en armhartige plaats, Nazareth, kan geen zo groot en volkomen man komen’. Het ειναι betekent wel eigenlyk zyn. Maar men moet het hier overzetten door gebooren worden. ‘Uit Nazareth kan geen groot Man worden gebooren’. ‘Ook wordt hier niet zo zeer de plaats zelve, maar wel worden de inwoonders van Nazareth gemeend. ‘Deszelfs inwoonders zyn gemeene heden; van zulken kan, onmogelyk, de Messias, die 't Joodsche Volk verlossen zal, gebooren worden’. Hierby on- | |
[pagina 428]
| |
derstelt Nathanaël de gemeene Joodsche dwaaling, dat de Messias een groot Held zoude zyn, die de Jooden zoude bevryden. Had hy hem voor een Godlyk Leeraar gehouden, dan zou hy deze tegenwerping niet gemaakt hebben. Maar by zyn vooroordeel was die niet onredelyk. Op deze tegenwerping antwoordt Philippus: kom en zie het. ‘Ik wil u niet verder antwoorden: kom, en onderzoek het zelf’. Philippus was dienvolgens niet by Christus. By zie is de Perzoon uitgelaaten, te weeten hem. By het woord zien moet men weder opmerken, gelyk v. 37, dat niet slegts de uiterlyke daad, welke men zien noemt, maar ook 't inwendige werk der ziele hierdoor werde aangeweezenGa naar voetnoot(*). Daar door konde Nathanaël niet worden overtuigd van Christus, dat hy hem uiterlyk zag, maar hy moest hem toetsen en onderzoeken. Hierop volgt de bekeering deezes mans zelve. Christus spreekt allereerst met hem, v. 47; toont hierop zyne Alweetendheid, v. 48; en daar door wordt hy bekeerd, v. 49. Volgens deze drie verzen willen wy ook drie zaaken beschouwen. Vers 47. Philippus en Nathanaël kwamen nu zamen van verre aan. Hierop gaf Christus van den laatsten, voor zyne overige Leerlingen, een goed getuigenis, zo dat het Philippus en Nathanaël konden hooren. Ziet! een regt Israëlit, in welken geen bedrog is. By dezen lof noemt hem Christus, (1.) een Israëlit, (2.) onderscheidt hem van de overigen, door αληϑως, zo veel als waar of regt, en zegt (3.) dat hy zonder valschheid is. Het is een waar Israëlit, die zyne stamvaders in vroomheid en zuivere deugd evenaart, onderscheidend hem van gebooren Israëliten, die hunne stamvaders in deugd niet evenaaren. In welken geen valsch is. Δολος | |
[pagina 429]
| |
betekent eigenlyk wel bedrog, maar hier geeft het eene gesteldheid der ziele te kennen, een voorneemen van onrechtvaardig te handelen. Hier wordt de species pro genere, ééne zonde voor alle zonden, gesteld. De zin is: ‘daar komt een Man aan, die de voetstappen zyner vroome Voorvaderen betreedt, en wiens ziel geene begeerte heeft tot zondigen’. Dit geeft Nathanaël aanleiding, om den Verlosser te vraagen, v. 48, van waar hy hem kenne? Christus overtuigt hem door zyne Alweetendheid, zeggende hem eene zaak, voor weinig tyds gebeurd, doch welke niemand wist. Zy hadden zig, naar alle gedagten, nooit gezien. Hierom verwondert zig Nathanaël, en zegt: van waar kent gy my? Hierop geeft hem Christus het bewys zyner Alweetendheid: eer Philippus u riep, zag ik u onder den Vygenboom. Nathanaël hadt zig, voor dat Philippus hem riep, onder een Vygenboom bevonden, en daar of iets gedagt, of ondernomen, het welk geen mensch ter waereld wist. Doch de Heiland geeft te kennen, dat hy 't geweeten hadt. En Nathanaël moest 'er volstrekt uit opmaaken, dat hy geen bloot mensch, meer een Propheet was. Ja, hy was zo getroffen, dat hy den Messias voort aannam. Hy deedt, volgens v. 49, regelregt zyne geloofsbelydenis: Rabbi, gy zyt Gods Zoon; gy zyt de Koning van Israël! Deze belydenis bestaat uit twee stellingen. (1.) Rabbi! gy zyt Gods Zoon! Dit is de naam van den Messias onder de Jooden, Gods Zoon en Christus zyn gelykluidende naamen. Dan, dit woord was dubbelzinnig. Alle Jooden noemden zig Zoonen of Kinderen van God. Des moest hy 'er (2.) de andere stelling byvoegen, gy zyt de Koning van Israël, de waare Messias, dien de Jooden verwagtten. Deze belydenis schynt beter te zyn, dan die van Philippus, v. 45. Nathanaël schynt meer te zeggen. Wanneer men dit onderstelt, dan ziet men nog eene rede, waarom hem Christus een waar Israëlit noemt. Inmiddels wil ik niet ontkennen, dat dit gevoelen slegts waarschynlyk is. 't Kan niet volstrekt beweezen worden. Eindelyk komt de reden van Christus, waardoor hy zyne Leerlingen in 't algemeen, en Nathanaël in 't byzonder, in hun geloof versterkt. Hy belooft (1.) in 't algemeen, dat ze nog grooter bewyzen zouden zien; | |
[pagina 430]
| |
(2.) dat ze de Engelen Gods op des menschen Zoon zouden zien op en neder- vaaren. De algemeene belofte is, v. 50. gy geloofde, dewyl ik u gezegd heb, dat ik u gezien heb onder den Vygenboom; gy zult nog grooter dingen zien, dan deze. By het woord gelooven twyfelt men, of men het vraagswyze moet neemen, dan niet. Doch het is het zelfde. Men heeft tog geen rede, waarom men het vraagswyze zoude moeten neemen. Gy gelooft, daar moet bygevoegd worden, in my. ‘Gy neemt my voor Gods Zoon aan, om dat ik u gezegd heb, dat ik u onder den Vygenboom gezien heb’. De Heiland moet hier iets bygevoegd hebben; want anders is 'er geen natuurlyk verband. Ongetwyfeld heeft hy 'er bygevoegd: dit is pryslyk. Gy zult nog grooter getuigenissen, raakende myne Godlyke zending, krygen. De byzondere belofte is, v. 51. Van nu aan zult gy den Hemel open zien, en de Engelen Gods op- en nedervaaren op des Menschen Zoon. Deze twee beloften wierden Nathanaël gedaen; want daar staat; en zegt tegens hem. Doch wierdt ze ook allen Leerlingen gedaan; want daar staat; ik zeg ulieden. By deze belofte kwam nog eene groote bevestiging: waarlyk, ik zegge ulieden. De eerste belofte is deze: gy zult den Hemelopen zien. Dit is een oneigenlyke spreekwyze. In eenen eigenlyken zin is ze niet vervuld. Weshalve deze zegswyze wél verklaard moet worden Wanneer de Oosterschen willen zeggen, dat God den Menschen zyne Genade onttrekt; dan is hun woord: de Hemel is geslooten. Maar willen zy beweeren, dat God eene naauwe gemeenschap met de Menschen hebbe; dan zeggen zy: de Hemel is open. Derhalve is de zin: ‘gy zult vervolgens bevinden, dat God eene naauwe gemeenschap met de Jooden, en met de menschen zal hebben, daar Hy zig voorheen aan hen onttrok’. De andere belofte luidt dus: gy zult de Engelen Gods zien op- en nedervaaren op des Menschen Zoon. Het laatste moet uitgebragt worden: ten dienste van des Menschen Zoon. Επι kan hier niet overgezet worden door op. Want men kan van boven na beneden op niemand opvaaren. Dit voorzetzel heeft meerder betekenissen. Hier moet het aanwyzen wegens, of ten dienste: wegens des Menschen Zoon. De Verlosser of Zoon Gods noemt zig | |
[pagina 431]
| |
hier eenes Menschen Zoon, om zyne nederigheid aan te duiden. ‘Gy zult zien, dat de Engelen my ten dienste zullen staan’. Hier weeten de Uitleggers niet, of dit op- en nedervaaren der Engelen eigenlyk, dan oneigenlyk, moet worden opgevat. Veelen verbeelden zig, dat hier gedoeld worde op de ladder Jacobs, welke deze in den droom zag, en dat ze dus een voorbeeld op Christus is geweest. Vraagt men na een bewys, dan is 'er geen. Des zyn het enkel gissingen. Wy vinden hier niets, waaruit men konde opmaaken, dat op de ladder Jacobs gedoeld werde, en nog minder dat ze een voorbeeld op Christus geweest is. Hier geldt de zetregel: ‘zo lang als de woorden in eenen letterlyken zin verklaard kunnen worden, moet men 'er by blyven’. De Engelen zyn geen Apostelen, maar Geesten, die God dienen. ‘Gy zult zien, dat de Engelen Gods, ten mynen dienste, en op myn bevel, op en nedervaaren zullen’. Deze voorzegging is vervuld. Na zyne verzoeking in de woestyne dienden hem de Engelen, Matth. IV. 11. en in Gethsemane, by zyn kragtig gebed, verscheen hem een Engel van den Hemel, die hem sterkte, Luc. XXII. 43. Voor 't overige zyn deze woorden niet zonder rede gesproken. Uit het voorgaande kunnen wy afneemen, dat de Apostels te laag een denkbeeld van Jesus hadden. Zy hielden hem voor een bloot mensch, en een burgerkind uit Nazareth. Deze denkbeelden wil Christus verbeteren. ‘Gy zult zien, zegt hy, dat ik geen bloot Mensch, maar een Heer der Engelen ben’. By deze Verklaring van het Euangelie van Johannes heeft men nog gevoegd twee lezenswaerdige Redenvoeringen, en ene weluitgewerkte Verhandeling van den Hoogleeraer Mosheim. De eerste heeft ten onderwerp, Christus, het eenige navolgenswaerdige Voorbeeld van eenen Godgeleerden; en de tweede gaet over den Theologischen haet. Hierby komt ten laetste ene Verhandeling, die ons het Karakter van een vredelievenden Godgeleerden schetst, naer aenleiding van 2 Tim. II. 23-25; ter ontvouwinge van den plicht eens Godgeleerden; hoe hy zich te gedragen hebbe, om de vrede der Kerke niet te stooren, en geen twistgierigen te gelyken; zonder echter zich schuldig te maken aen het verlaten of verraden der waerheid. |
|