Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen over de Opveilingen. Uit het Latyn van den Heer A. Matthaeus, in leven Hoogleeraar te Utrecht, vertaald, en hier en daar met aantekeningen opgehelderd. Tweede Stuk. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg, en J.C. ten Bosch 1779. In quarto 345 bladz.Het eerste Stuk van dit leerzaame Geschrift, waarin de voornaamste byzonderheden, die tot de Opveilingen betrekking hebben, met zeer veel oordeel ontvouwd worden, liep, gelyk we by deszelfs afgifte gemeld hebbenGa naar voetnoot(*), af met de overweeging van 't geen in aanmerking komt, omtrent de Tegenstellingen (Oppositien,) wanneer 'er Opposanten gevonden worden, die zig tegen de Verkooping stellen. Dit afgehandeld zynde, gaat de Regtskundige Matthaeus nu natuurlyk over, tot eene ontvouwing der toewyzinge van het goed, of het Wysdom der Letteren van Decriet; en vervolgens tot het nagaan der pligten, zo van den Kooper, als den Verkooper of Opveiler, mitsgaders die van den Regter, den Deurwaarder en Erfhuismeester of Oproeper. Hier | |
[pagina 414]
| |
op komen verder in aanmerking, de redenen, om welken de gedaane Toewyzing vernietigd of kragtloos gemaakt kan worden; het aantellen der penningen aan de Schuldeischers; de geschillen tusschen den Eigenaar en de verdere Schuldeischers; de orde der Schuldeischeren, die regt van onderpand hebben; als mede de loopende of onverzekerde Schulden, onder welke benaming alle die Inschulders begreepen zyn, die men personeele Crediteurs noemt, welken slechts eene persoonlyke aanspraak en geen pandregt hebben. Aan dit alles hegt eindelyk de Hoogleeraar, by manier van aanhangzel, nog eene kortbondige ontvouwing van eenige algemeene regelen, omtrent het regt van praeferentie; waarmede hy deeze zyne Verhandeling over de openbaare verkoopingen by opveiling besluit; om vervolgens afzonderlyk te handelen, over de openbaare verhuuringen en verpagtingen. - Uit deeze algemeene opgave is genoegzaam af te neemen, dat dit Stuk, even als het voorgaande, verscheiden merkwaardige byzonderheden behelst; waaruit wy hier ligtlyk het een en 't ander te berde zouden kunnen brengen; maar liesst bepaalen wy ons tot eene opmerking van den Heer Aantekenaar, om dat dezelve betrekking heeft, tot het Artykel, waarvan wy, by de melding van het eerste Stuk, gewag maakten. - Wy zagen toen naamlyk dat de Aantekenaar van den Autheur verschilde, nopens het regt eener Vrouwe, boven de verdere Schuldeischers, tot wederbekoming van haare ten huwelyk aan- of ingebragte goederenGa naar voetnoot(*); en dewyl hy dit regt der Vrouwe hier, by eene wedervoorkomende gelegenheid, wat nader betoogt, zo zal 't niet oneigen weezen, zyn voorstel desaangaande nu nog mede te deelen. ‘Hieromtrent, zegt hy, moet men onderscheid maken, of de echtgenooten onbepaaldelyk, volgens en overeenkomstig het gewone Landrecht, hunne goederen saamgebracht; dan wel vooraf, eer het huwelyk voltrokken werd, eenige beschikkingen en bedingen dien aangaande gemaakt hebben. Zoo man en vrouw in 't huwelyk treden zonder voorafgaande bepaling, en dus zich voegen onder de beschikking van het Landrecht, ontstaat 'er aanstonds eene onherroepelyke gemeenschap van alle goederen ten wederzyde bezeten, (die alleen uitgezonderd, welken uitdrukkelyk naar rechten verboden worden in gemeenschap te komen, b.v. Leenen,) en zulks in schade en bate, zonder onderscheid, of de een der echtgenooten minder dan de ander, of zelfs minder dan niets aanbrenge: welke gemeenschap ten gevolge heeft, dat noch man noch vrouw gezegd kunnen worden, eenig eigen goed te hebben; maar alles gezamenlyk en onverdeeld bezitten; zoo dat de schulden, 't zy voor of na het huwelyk, door één van beiden of beiden gemaakt, uit dien gemeenen hoop voldaan moeten worden, en eerst, na scheiding der gemeenschap, elk een eigen goed, of de helft van het overschot bekomt. Maar, zoo 'er nu niets overschiet, ja zelfs te | |
[pagina 415]
| |
kort komt, spreekt het van zelve, dat de vrouw niet alleen niets kan vorderen, onder de benaming van haar eigen goed, als 't gene zy niet heeft, en dus geen het minste voorrecht boven de Schuldeischers kan hebben; maar dat zy zelfs voor het te kort komende aansprekelyk blyst. Dan, vermits deze gemeenschap tusschen de echtgenoten niet gedwongen is, of volstrektelyk by ons Landrecht gevorderd wordt, zoo staat het den man en der vronwe alzins vry, om, voor het aangaan van het huwelyk, te bepalen, op welke voorwaarden zy hunne echtverbintenis willen sluiten; en dus, of de costumiere gemeenschap aanneemen en inroepen, of dezelve, 't zy geheel, 't zy ten deele, uitsluiten. Ingevalle nu de vrouw by huwelyksche voorwaarden bedingt, dat zy hare goederen afzonderlyk wil gehouden hebben van die des mans, zonder eenig deel te hebben aan de schaden of baten, latende die voor rekening van haren man; zulks zy zich te vreden houdt met haren eigenen boedel, ten scheiden des huwelyks, wederom te erlangen: zoo spreekt het van zelve, dat 'er, volgens den bekenden regel: provisio hominis facit cessare provisionem legis, (door de beschikking van den mensch houdt de beschikking der wet op:) in 't geheel geen gemeenschap is, en dus ook ophouden de gevolgen van zoodanige costumiere gemeenschap. De vrouw heeft nu eigen goed, waarop de Schuldeischers van den man geen het minste recht hebben; 't gene nooit aan hun verbonden is geweest; of door den man heeft kunnen verbonden worden; als niet hem, maar zyner vrouw, toekomende. Wanneer de man dierhalve in 't onvermogen geraakt, of met achterlating van een bekommerden boedel overleden is, kan de vrouw, die van haren boedel eigenaresse is en blyft, uit krachte van dien eigendom, al het gene van hare goederen nog aanwezig is reclameren, en moet het zelve, even als andere eigenaren, voor- en boven alle Schuldeischeren, vooraf, uit den boedel van haren man genieten, of, (om eigentlyker te spreken,) dat goed moet afgezonderd worden van des mans boedel, welken de Schuldeischers onder zich verdeelen. En met betrekking tot de goederen, welke niet meer aanwezig, maar door de verkeerde bestiering en beheering van den man verwaarloosd of vervreemd zyn, word de vrouw, voor dat te kort komende, Schuldeischeresse van haren man, en kan, (even als een derde,) op deszelfs boedel haar verhaal en schavergoeding zoeken: genietende zelfs daaromtrent een recht van praeferentie. Om geene noodelooze aanhaaling van Schryveren te doen, daar de Wet zelve spreekt, beroep ik my alleen op het bekende Plakaat en eeuwig Edict van Keizer karel den V, van 4 Octob. 1540 “art. 6. waarby uitdrukkelyk, aan de huisvrouwen en weduwen word voorbehouden haar recht van praeferentie, zulks als haar toekomt, uit redenen van hare Huwelyksgave, by haar in 't huwelyk gebracht, of haar gegeven, of aanbestorven van hare Vrienden en Magen”. | |
[pagina 416]
| |
Hoe verre nu deze praeferentie ga? en waaruit dezelve haren oorsprong hebbe? komt my voor, zeer licht en eenvoudig te kunnen beantwoord worden. Want, vermits eene vrouw, 't zy meerder of minderjarig, by ons door het huwelyk gebracht word in eenen staat van onmondigheid, en gesteld onder de macht en wettelyke voogdy van haren man; (en dus geheel strydig met het beschreven recht, volgens 't welke de verzorging of curatele over de vrouw den man volstrekt verboden was:) zoo moet hieruit aanstonds voortvloeijen; dat, naar de overeenstemming of analogie van rechten, de vrouw, tot vergoeding van hare schade, eveneens en op dezelfde (zo niet sterkere gronden) recht van verhaal hebbe op den boedel van haren man; als een wees of minderjarige op dien van zynen voogd. Een minderjaarige nu heeft, naar rechten, een stilzwygend onderpand op zyns voogds boedel, welk recht van onderzetting zyn begin neemt van den aanvang der voogdy; zulks de wees voorga boven alle andere onbevoorrechte Schuldeischers, wier schuld of pandrecht eerst begonnen is, na dat de schuldenaar de voogdy heeft aanvaard; terwyl hy integendeel achter staat, ten opzichte van zulke Schuldeischeren, die bereids recht van onderpand hadden, eer de Schuldenaar voogd werd. Juist het zelve recht word der vrouw verleend. Haar recht van legaal verband op des mans boedel, en de daaraan verknochte praeferentie, neemt aanvang met den dag van 't voltrokken huwelyk, als het begin van 's mans voogdy: Schuldeischers, ouder pandrecht hebbende, gaan voor de vrouw; zy daarentegen voor lateren. Dit word by genoegzaam allen onzer Vaderlandsche Rechtschryveren geleerd: men zie slechts voet ad Pand. tit. Quib. ex causs. pign. vel hyp. tac. (XX. 2.) n. 20. hoewel het zelve meestal verkeerdelyk word afgeleid uit het jus dotale der Romeinen; welker huwelyksrechten op geheel andere beginselen steunende, dan onze Nederlandschen, ook in deze niet tot grondslag kunnen strekken. Zoo men toch de bepaling van 't beschreven recht omtrent het huwelyksgoed in aanmerking wilde nemen, moest men in gevolge van 't zelve der Vrouw praeferentie toekennen boven alle, zelfs oudere, Schuldeischeren. Maar men weigert haar by ons dit voorrecht! Van waar deze vermindering? Geene Landwet beneemt haar dat recht: en gevoelens van Rechtsgeleerden, hoe zeer ook eenstemmig, (of liever elkanderen uitschryvende,) kunnen eene aangenome wet geenzins van hare kracht beroven. Beschouwt men in tegendeel de vrouw als onmondig, en den man als haren voogd; en leidt men, uit dien hoofde, hare rechten af uit de wetten omtrent de minderjarigen; zoo is de reden van onze rechtsbepaling, met opzicht tot hare praeferentie, aanstonds blykbaar, en allerbillykst. En hieruit vloeit dan alverder van zelve voort de beantwoording eener vraag tot dit onderwerp betrekkelyk. “Of na- | |
[pagina 417]
| |
melyk dit recht van praeferentie der vrouw alleen werke ten opzichte van de goederen by 't voltrekken van het huwelyk aangebracht? dan wel of zy ook gelyk recht hebbe ten aanzien van hare ingebrachte of staande huwelyk verkreegene goederen”? Die het dotale recht van justiniaan tot grondslag leggen, beschouwen zekerlyk deze naderhand ingebrachte goederen als een augmentum dotis, of wel als bonaparaphernalia of receptitia, en moeten bygevolg stellen, dat het recht van praeferentie der vrouw eerst begint by elke inbrenging of nieuwe verkryging; en dat zy dierhalve zoo vele onderscheiden legale verbanden hebbe, als 'er tydstippen zyn van inbrenging. Zulks dat de vrouw, b.v., in de eerste plaats kome, ten aanzien van hare ten huwelyk aangebrachte goederen; dan die Schuldeischeren, welke na het huwelyk, doch voor de inbrenging van andere goederen recht van onderpand verkregen hebben; vervolgens de vrouw voor die ingebrachte goederen; daarop wederom de volgende Schuldeischers; voorts de vrouw wegens eene tweede inbrenging; en zoo vervolgens. Welk een verward, en te gelyk wederrechtelyk denkbeeld moet dit veroorzaken. Men erkent in Nederland geene dotes, en men droomt van bona praeterdotalia! Het bovenaangehaalde Plakaat van Keizer karel maakt ook geen onderscheid tusschen aangebrachte en staande huwelyk verkregene goederen, maar sluit die beiden in onder de voorafgaande algemeene benaming van huwelyksgave. Legt men nu in tegendeel tot grondslag de bepaling van rechten, omtrent het stilzwygende verband den minderjarigen op den boedel van hunnen voogd toekomende, zoo verdwynt alle zwarigheid, en de vraag word eenvoudiglyk opgelost. Want, eveneens als de minderjarige, uit krachte van zyn stilzwygend onderpand, onbepaaldelyk praeferentie geniet voor zulke Schuldeischers. wier hypotheek eerst geboren is na het ingaan der voogdy, zonder onderscheid, of de schade reeds toen, of op onderscheide tyden naderhand veroorzaakt zy; en dus ook, schoon de wees niet terstond by de aanvaarding der voogdy, maar eerst naderhand de nu ontbrekende goederen bekomen hebbe; even zo werkt het recht der praeferentie der vrouw van den dag des huwelyks af, en stelt haar voor alle laatere Schuldeischeren, ook ten aanzien van die goederen, welke zy eerst staande huwelyk verkrygt. Met andere woorden, de vrouw heeft, even weinig als de minderjarige, geenzins zo vele onderscheidene praetensien, ten laste van haren man en voogd, als 'er byzondere aankomsten of inbrengingen zyn; maar alleen ééne algemeene vordering voor alle hare goederen, wanneer ook verkregen; uitgemaakt wordende door die somme, welke zy, by scheiding des boedels, te kort komt: voor welker vergoeding, door het recht, een stilzwygend onderpand aan haar word verleend; 't geen onbepaaldelyk werkt van den dag der on- | |
[pagina 418]
| |
derzetting, dat is, van het sluiten des huwelyks af. En, (zoo ik wel onderricht ben,) is; niet lang geleeden, by den hoogen rade in Holland, overeenkomstig dit gevoelen, een geschil over de praeferentie van ingebrachte goederen, staande huwelyk, ten voordeele der vrouw, uitgewezen’. |
|