| |
| |
| |
Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Vierde Deel. Te Leyden by P.v.d. Eyk en D. Vygh, 1779. Behalven het Voorwerk 224 bladz. in gr. quarto.
Een tweetal van leezenswaardige Verhandelingen wordt ons, in dit Deel, aangebooden; de eerste gaat over een stuk der Oudheidkunde, en de andere betreft het Dichtkundige; beiden op zodanig eene manier uitgevoerd, dat ze, ieder in zyne soort, den beoefenaaren deezer takken der Letterkunde wel zullen gevallen.
Nadien men in vroegere dagen meermaals gewag gemaakt vindt, van een zeker tooisel onzer Voorvaderen, tot den opschik van hun gewaad of kleeding behoorende, bestaande in eene zekere Bellen of Schellendragt, die tot nog niet duidelyk ontvouwd is, zo trekt zulks de oplettendheid van een Oudheidkundigen natuurlyk tot zig. En 't geen den Heer en Mr. H. van Wyn, welke ons hier over dit stuk eene doorwerkte Verhandeling levert, te meerder noopte om dit onderwerp na te vorschen, was het leezen der bepaalinge van den Heer van Loon, ‘dat onze Ridderschap oudtijds zekere Bellen aan hunnen gordel droeg, waartoe zij recht kregen, bij het bekomen der ridderlijke waerdigheid’; even als of zulks een cieraad ware den Ridderen byzonder eigen. By die gelegenheid heeft zyn Wel Ed. Gestr. deeze Verhandeling geschikt, om na te speuren,
‘1. Wanneer, door wie, en op welke wijze deze Bellen gedragen wierden bij onze Voorvaderen, en (voor zoo verre hem zulks ontmoet is) hunne nabuuren?
2. Of men kan ontdekken hoe de Duitschers in 't gemeen (want zulken waren onze Voorvaderen) aan die dracht kwamen, en waar toe zij diende’?
Met opzigt tot het eerste komt 's Mans onderzoek hier op uit. - Wat aangaat den tyd wanneer; men heeft ze mogelyk al in de dertiende Eeuw of vroeger gedraagen; doch hier voor is geen voldingend bewys; maar voldoende blykt het, dat men zig in de veertiende en vyftiende Eeuw daar mede getooid heeft; mitsgaders dat zy te Utrecht, (en misschien ook elders, dat egter twyfelagtig is,) eenigzins stand hielden. - | |
| |
Raakende de persoonen door wie, is 't blykbaar, dat dezelven niet behoorden onder de Ridderlyke eertekens, noch door de Ridders alleen gedraagen wierden; dat derzelver dragt integendeel vry algemeen was, by lieden van aanzien, en zo wel by de Vrouwen als de Mannen in zwang gong. - En wat eindelyk betreft, de wyze hoe, hieromtrent laat onze Oudheidkundige zig aldus uit.
‘Men hechtte die Bellen of Schellen aen de halssieraaden, somtijds over de klederen heen, afhangende tot op de kniën; 't geen geschiedde, of, door ze te hechten aen de kleederen zelve, of liever aen keetenkens of snoeren, die over de kleederen hongen op verschillende wijze, en wel, met slingers en draien, over de schouderen of armen. Meest echter vondt men die aen de gordels of draegbanden, en (schoon my zulks niet volstrekt gebleken zij) meen ik dat men dezelve ook gezet hebbe aen de punten der mutsen, van waer misschien nog overgebleven is, dat men, boven uit de helmen der geslachtwapenen, zoodanige mutsen byna, als nu de Hungaeren dragen, steken ziet, aen welker einde een schelleken vastgehecht is: ja de Heer Keisler getuigt, dat men ze op de punten der schoenen in de middel-eeuwen plaetste; welke punten, somtijds een elle of meerder lengte hebbende, meestal omgekruld, naer boven of beneden, of met bochten ter zyde uitliepen, waerom men die calcei lunati noemde, (dat is, gemaekt op de wyze van een halve maen,) cornuti (gehoornde,) rostrati (genebte of gebekte schoen,) en ook wel Poulaines (Poolsche, van waer de dracht zijn oorsprong nam,) over welken nog onlangs de Heer Bullet gehandeld heeft, die, 't geen ik hier in 't voorbijgaen maer aenmerken zal, verhaelt, dat deeze spitsche bekken min of meerder lang waren na den stand der luiden. Rijken droegen die ten minste van anderhalve voet, en de Vorsten van twee voeten. Deeze schoenen ondertusschen raekten mede uit de gewoonte in de zestiende eeuw, en dus kan men 'er ook geen schellen, dan tot het einde der vijftiende, aen gedragen hebben: men vindt dat zij voor 't begin der veertiende, en denkelijk vroeger eeuw in zwang raekten. - Wat de gedaente belangt, zij waren meest rond, hoewel de grootsten ons ook beschreeven
worden, de gedaente van peeren (pirorum instar) te hebben gehad. 't
| |
| |
Is verders niet onwaerschijnlijk, dat, gelijk men haer van verscheiden metaelen, zoo ook nu eens meêr, dan anders sierlijk maekte, en 'er bloemetjes of andere aerdigheitjes toevoegde’.
Ten aanzien van het tweede punt van onderzoek, is de Heer en Mr. van Wyn van gedagten, dat men den oorsprong van dit tooizel niet zo zeer buiten lands, als wel in den eigen boezem der Duitschers, gelyk in dien van andere Natien, hebbe te zoeken. Men vindt naamlyk dat het zelve plaats gehad heeft, by verscheiden Volken, die geen gemeenschap met elkanderen gehad, en het dus niet van elkanderen overgenomen hebben. Zulks doet hem denken, dat men den oorsprong van dit gebruik waarschynlyk hier in hebbe te stellen, ‘dat die opschik in zichzelve eenich algemeen nut bevatte, van het welk dus het denkbeelt, zo wel in 't eene als in 't andere Volk vallen konde’: waarop hy nopens het nut indeezervoege vervolgt.
‘Dat nu in deeze dracht een wezenlijk nut stak is klaer, want luiden van aenzien, gewoon zijnde voor zich plaets te doen maken, kosten dit niet maklijker begrijpen, dan zulks te doen uitvoeren door middel ener of meer schellen, die of hunne dienaers, of zij zelven, bij zich droegen, ten einde aen minderen hunne aenkomst te verwittigen. Bijzonder kon men zich met vrucht van zulk een sieraet in de steekspelen bedienen, om alle onheil voor te komen, waeruit dan ook voortvloeide, dat de Vrouwen, voor hunne geliefde Ridders bezorgd, in de middeleeuwen de gewoonte hadden, schellen aen de kleederen van derzelver paerden te weeven, op welke wijze wederom niet alleen hunne paerden aengemoedigd, maer ook die der vijanden verzaegd wierden’.
Met dit alles heeft 'er zyn Wel Ed. Gestr. egter niet tegen, als iemand den oorsprong van dit tooizel liever wil afleiden van het gebruik der Geestlyken, die, ten minste in de vyfde Eeuw, al gewoon waren schellen aan hunne kleeding te draegen, vermoedelyk in navolging van den Joodschen Hoogepriester Aäron. 't Zou wel kunnen zyn, dat de Waereldlyken, die ook in andere opzigten de kleeding der Geestlyken, uit agting voor hunne heiligheid, wel eens navolgden, dit insgelyks van hun overgenomen hebben. ‘Men moet dan moochlijk’, gelyk de Heer en Mr. van Wyn in 't slot zegt, ‘bij de
| |
| |
Geestelijkheid den oorsprong zoeken van een dracht, die nu zoo bespottelijk zou voorkomen, als eertijts aenzienlijk. Hoe wispelturig is het menschdom’!
Aan deeze Verhandeling zyn wyders, by manier van Bylagen, nog gehegt eenige aanmerkingen over eene Latynsche Dissertatie nopens dit onderwerp, in den Jaare 1725 uitgegeeven, die in weinige handen is; mitsgaders eenige nadere bedenkingen raakende eenige byzonderheden tot dit stuk betrekkelyk. Het een en ander dient ter bevestiginge van het bovengezegde, of ter ophelderinge van eenige daar by gemelde byzonderheden. - In de behandeling van dit alles ontmoet men toch, buiten het hoofdzaaklyke, nog verscheiden byzondere aanmerkingen, betreffende het oudheidkundige, die de opmerkzaamheid der Liefhebberen vorderen; maar op welken wy niet staan kunnen blyven; te meer, daar wy vooral ook nog gewag dienen te maaken van de hier op volgende Verhandeling, over het Dichtkundige.
Deeze Verhandeling is opgesteld, door den Wel Eerw. zeer Gel. Heer C. van Engelen, ter beantwoordinge van de Prysvraag der Maatschappye: Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalven de eigenaartige onderwerpen voor de Dichtkonst? en welke zijn derzelver algemeene regelen? Naar den drieledigen inhoud der Vraage is ook deeze Verhandeling, na eene voorafgaande aanmerking over het aanbelang en de nuttigheid van dit onderwerp, drieledig ingerigt. Zyn Eerwaerde trekt uit alles, wat hy, wegens het eerste lid gezegd heeft, dit besluit.
‘Dat het algemeen oogmerk, 't welk zig een Digter, voor zo verre hij een Digter is, altijd voorstelt, of moet voorstellen, is, zijne Leezers te vermaaken, door hen Schilderijen voor de verbeelding te hangen, en daardoor gemoedsbeweegingen in hunne ziel te verwekken. Die Schilderijen nu kunnen zagt en aangenaam, of sterk en verschriklijk, zijn, naarmaate hij voor heeft, om of geweldige driften te doen bedaaren, door aangenaame hartstogten in derzelver plaats te stellen, of onzen geest door een levendiger vermaak, uit sterker aandoeningen gebooren, uit zyne sluimering op te wekken, om de overige Schilderijen met nieuwen lust te doen beschouwen. Ik had 'er haast bijgevoegd; om ons, in het een
| |
| |
en ander geval vatbaarer te maaken voor die leering of stigting, welke hij, naar de verschillende gesteldheid onzer ziele, bedoelen moge dezelve in te drukken; dog dit is weder het bijkoomend oogmerk, 't welk de Poëet, als Schryver, kan, en dikwils moet, agtervolgen. Als Poëet bepaalt hij zig tot vermaak, en om dat oogmerk te eerder te treffen, om de driften te gemaklijker te roeren of te stillen, neemt hij de Maat alleen, of de Maat en 't Rijm tevens, naar den verschillenden aart der taalen, te baat, en poogt zig door 't oor, zo wel als door de verbeelding, een weg naar 't hart te baanen’.
Op den hiermede gelegden grondslag valt het zyn Eerwaerden niet moeilyk ten tweede te bepaalen, welke de eigenaartige onderwerpen voor de Digtkonst zyn. In 't algemeen naamlyk alles, ‘wat zich aan onze verbeelding met belang laat schilderen’. Hier toe behooren wel in de eerste plaatze zinnelyke voorwerpen, die op onze hartstogten werken; dan de edele Dichtkunst bepaalt zig tot deezen niet alleen, maar strekt zig ook tot meer afgetrokken bespiegelingen uit; welke zy in diervoege behandelt, dat ze onze verbeelding, en dus ons hart, steeds werkzaam houden. ‘Zo biedt zig, gelyk onze Autheur zegt, de geheele Natuur ten haaren dienste aan. De Godsdienst, de Waarheid, de Deugd, verlangen na haar aanminnig bezoek; de Geschiedenis is gereed zig door haare bevallige handen te laaten tooijen; en veele andere Kunsten en Weetenschappen zelfs zyn niet afkeerig van haar te zien en te helpen’. - Een Dichter heeft hier een overvloed van onderwerpen; doch hy behoort in derzelver behandeling altoos gedagtig te weezen, dat treffen zyne zaak, en vermaak zyne bedoeling is; dat hy gevolglyk meer moet vertoonen dan onderwyzen. Alles, wat hierin op de verbeelding werken en de hartstogten roeren kan, is hem des een eigenaartig onderwerp der kunste; maar alles wat onze verbeelding niet vatten, en ons hart niet voelen kan, is daarvan uitgeslooten. Ter dier oorzaake boezemt de Eerwaerde van Engelen den Dichter de noodige omzigtigheid in, met betrekking tot de bovengemelde onderwerpen; en beweert vervolgens, met regt, dat de Wiskunde, de Algebra, de Grammatica, de zogenaamde Overnatuurkunde, de Regtskunde, en alle zodanige Weeten- | |
| |
schappen, ‘waarin afgetrokken bespiegeling te pas komt, daar inspanning vereischt wordt, daar het Verstand, niet de verbeelding, werken moet’, geen geschikte onderwerpen voor de Dichtkunst zyn.
Ten laatsten komen hier nog in overweeging de algemeene regelen. Dan vooraf legt zyn Eerw. tot een grondslag het hoofdvereischte in een Dichter. Hy moet naamlyk niet alleen met eene leevendige verbeelding, een kieschen smaak en fyn gevoel begaafd weezen; maar hy moet tevens, ‘zo wel een verstandig als vlug mensch zijn; met zijne levendige verbeelding veel letteroeffening paaren; en zo wel een gestoffeerd brein als aandoenlijk hart hebben’. Het algemeene gebrek hierin, en de verwaarloozing der vereischte oefening, doet 'er onze Schryver te sterker op aan staan, om hun, die zig op de Dichtkunst toeleggen, recht in te prenten, dat een Dichter ‘zo wel kundigheden als verbeelding, zo wel verstand als geest, en zo wel oordeel als vuur, moet hebben’. En hieraan hegt hy voorts de acht navolgende algemeene regels, welken een Dichter behoort gade te slaan.
‘I. Hij moet in alle stukken een Eenheid betragten, een Geheel maaken, een Ensemble leveren, 't welk in één punt samenloopt.
II. Hij moet zijne denkbeelden zo veel mogelijk schilderen.
III. Hij moet zo wel voedzel aan ons Verstand als beweeging aan onze verbeelding poogen te geeven.
IV. Alle zijne versieringen moeten den toets van het gezond verstand kunnen uitstaan.
V. Een Digter moet altijd bedagt zijn om te verrassen.
VI. De waarschijnlijkheid en gevoegelijkheid behoort steeds in acht genoomen te worden.
VII. Men moet de wetten van welvoegelijkheid altijd in 't oog houden, en men mag nooit geile uitdrukkingen gebruiken, of schilderijen van groven wellust maalen.
VIII. Een Digter moet, eindelijk, zijne maat altijd, en zijne woorden zo veel moogelijk, naar zijn onderwerp schikken’.
Deeze regels, met oordeel uitgebreid, en met gepaste voorbeelden opgehelderd, voltrekken het Antwoord op de voorgestelde Vraag; waar nevens voorts nog eenige bylaagen komen, die aanmerkingen en aanhaalingen
| |
| |
behelzen, welken hier geschikter geplaatst, dan in het Antwoord zelve ingevlogten konden worden. - Elk gedeelte deezer Verhandelinge draagt alomme getuigenis van des Schryvers oordeelkundige oplettendheid; en levert in ieder opzigt eene reeks van leerzaame onderzoekingen en lessen, aangaande het Dichtkundige; die, zo door bondige redeneeringen als door nadruklyke voorbeelden, by uitstek geschikt zyn, om invloed te hebben op allen, die ze met opmerkzaamheid leezen, ter beschaavinge onzer Nederlandsche Dichtkunde. - Wy vereenigen ons des, met de betuiging der Heeren Uitgeeveren, in de Voorrdeen voor dit Deel; hoopende, ‘dat deze Verhandeling, inzonderheid, door aankomende vernuften, gelezen, herlezen en nagedacht zal worden, om hunne denkbeelden, nopens den aart der Dichtkunst, of te bevestigen, of te verbeteren; ten einde onze Natie, voor andere beschaafde Natien, ook hierin, niet behoeve te wyken, en de ware smaak, wiens invloed op het hart en den wandel van te veel belang is, om niet erkend en aangekweekt te worden, meer en meer in ons Vaderland moge toenemen, ter bevorderinge van alles wat schoon, wat goed, wat nuttig is’. |
|