maekt van 's Heillands gelykenis, nopens den verlooren Zoon: dezelve beknoptlyk voorgesteld hebbende, laet hy zich desaengaende verder aldus uit.
‘Geliefde Kinderen! deze geschiedenis prijze ik u aan, om naarstig en met aandagt door te leezen. Daarin zijn veele heerlijke lessen voor u opgeslooten, die ik u alleen zaakelijk voorstellen wil.
Onder het beeld van den goeden Vader, moet gij u onzen goeden God voorstellen. Want zo handelt die, dagelijks, omtrent ontaarde Kinderen en ondeugende menschen, welke weêr tot zig zelven komen, en zig beteren. Wie nu van u wilde dezen goeden God niet kinderlijk vreezen en lief hebben?
Hier ziet gij, duidelijk, voor uwe oogen, in welk een ongeluk zig jonge lieden storten, welke zig, geheel onbezonnen, aan dwaasheden, ongebonden lusten en spoorloosheden der jeugd overgeeven. Wie, als de verlooren Zoon, in jongere jaaren, lui en traag is, zijn geld verspilt en spoorloos leeft, die raakt ook, wanneer hij ouder wordt, met hem in armoede, schande en veragting: ziektens, verzwakte zielkragten, en een door eigen schuld verkort leeven zyn de natuurlijke straffen zijner redelooze, wellustige leevenswijze. Gelooft mij, ik heb eenige zulke verlooren Zoonen en Dochters gekend, welke zig, door hun woest en godloos leeven, in den deerniswaardigsten toestand bragten; ik heb bij de ziek- en sterfbedden van menige jonge lieden de zugten gehoord: ach! God! hadden wij onze vuile lusten zo blindelings niet opgevolgd! hadden wy de vermaaningen en lessen van onze Ouderen en Meesters gehoorzaamd! dan mogten wy thans hier niet zo deerlijk liggen! wij zijn zelve de oorzaak van onzen dood!
Kinderen! mijn lieve Kinderen, het ware daarom zeer nuttig en leerzaam voor u, dat men u, somtijds, mede nam naar de ziekekamers, gast- en ziekenhuizen, en u, hier, aan de ongelukkigen, welken, in hun gemoed en lighaam, de droevigste gevolgen der wellust, in de ijselijkste pijnen en smerten voelen, de waarheid zigtbaarlijk liet zien, dat de wellust, even als elke zonde, zo ze agtervolgd wordt, de menschen in de uiterste elende storte.
En nog heb ik u niets gezegd van het hartzeer, dat jonge, ondengende Kinderen hunnen Ouderen aandoen,