| |
| |
| |
Theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen, grootendeels over genomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met byvoegselen, aantekeningen en eene inleiding vermeerderd, door Mr. H. van Alphen, Lid van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Eerste Deel. Te Utregt, by G.T.v. Paddenburg, de Wed J.v. Schoonhoven en G.v.d. Brink Jansz. 1778. Behalven de Inleiding van 96 bladz. nog 384 bladz. in groot octavo.
Brief aan den Heer Mr. H.v. Alphen, by gelegenheid zyner Theorie, enz. Te Utrecht by J.v. Kasteel. In gr. actavo 112 bladz.
Het bezef dat den Nederlanderen tot nog eene wysgeerige theorie der schoone Kunsten en Weetenschappen ontbrak, gepaard, met de overweeging van het nut, dat uit derzelver rechte kennis voortvloeit, heeft den Heer Mr. van Alphen genoopt, om de handen aan 't werk te slaan, ten einde zyne Landsgenooten hier in behulpzaam te weezen. Nademaal nu dit onderwerp voor zeer veele der Nederduitsche Leezeren genoegzaam geheel nieuw is, zo heeft hy 't, op goeden grond, dienstig geoordeeld, voor het Geschrift, dat hy hun wilde aanbieden, eene uitgewerkte Inleiding te plaatzen; om hun, buiten de voordragt van zynen arbeid in deezen aangewend, onder het oog te brengen, de noodzaaklykheid van die, tot dus ver, maar al te veel verwaarloosde beoefening der regelen van het weezenlyk Schoone; vooral met betrekkinge tot het Dichtkundige Schoon, waartoe hy zig in dit Werk wel byzonder bepaalt. Deeze Inleiding toont, in de eerste plaatze, dat de oorzaak van de agterlykheid onzer Nederlandsche Dichteren, waardoor zy minder vordering dan de Duitschers in de Dichtkunst gemaakt hebben, grootlyks te zoeken is, in het gebrek deezer beoefeninge; welker uitgebreidheid en nut in 't algemeen hier tevens aangeduid wordt. Verder beantwoordt de Autheur de voornaamste bedenking, welke daartegen ingebragt wordt, als strekte die beoefening van de theorie ter belemmeringe van de genie; waarop hy zig voorts uitlaat over het stellige nut, dat de schoone Kunsten en Weetenschappen aanbrengen, by aldien ze wysgeerig beoefend worden. Onze Nederlandsche Dichters hier toe aan te moedigen, is het voornaame oogmerk deezer Inleidinge; en om hun hier omtrent een weezenlyken dienst te doen, zo heeft de Heer Mr. van Alphen het raadzaam geoordeeld, gebruik te maaken van een Hoogduitsch Werk van den Heer Riedel over dit onderwerp. Ten einde zulks met de meeste vrugt te doen, heeft hy zig voorgesteld dat Werk niet zo zeer te vertaalen, als wel hetzelve grootendeels
slegts tot eene handleiding te gebruiken: behoudende, als iemand, die onder het vertaalen de stoffe bestu- | |
| |
deert, de vryheid, om in het Werk alle zodanige veranderingen en vermeerderingen, ter verbeteringe, in te voegen, als hy oordeelde dat het onderwerp vereischte, of, naar zyn inzien, ten meesten nutte der Nederduitsche Leezers kon strekken.
Het Werk, door zyn Ed. op die wyze behandeld, vangt aan met eene beschouwing van de schoone Kunsten en Weetenschappen, ter naspooringe van het grondbeginzel en de eigenschappen der schoonheid, mitsgaders derzelver uitgebreiden invloed Op deeze algemeene beschouwing volgt wyders eene ontwikkeling der schoonheid in haare afzonderlyke weezenlyke deelen; welke den Heer Riedel de volgende schets voor 't beloop van zyn Werk in handen gegeeven heeft.
‘Waar schoonheid is, daar is verscheidenheid; verscheidenheid die zinnelijk gedagt wordt; zinnelijke overeenstemming en eenheid. Ik onderscheide hier de deelen, welken met elkander overeenstemmen, het punt, waarin zij overeenstemmen, de overeenstemming zelve, en de zinnelijke erkentenis daarvan. Eindelijk kan men de schoonheid ook met betrekking tot hare soorten, tot hare werkingen, en tot hare zedelijke zijde beschouwen.
Met opzigt tot de deelen, welken samenstemmen, moet men gedeeltelijk op hunne grootheid en wigtigheid, deels op hunne menigte en betrekking letten. Van hier twee beschouwingen. De eerste over het grootsche en het verhevene, de tweede over de eenheid en verscheidenheid.
Het verscheidene moet in een punt overeenkomen. Dit denkbeeld leidt tot de behandeling van de eenheid.
Hoe grooter deze samenstemming is, des te grooter is de schoonheid. Van daar ontstaan de behandelingen van samenstemming, natuur, eenvoudigheid en naïfheid, gelijkheid en contrast, waarheid en waarschijnlijkheid, rondheid, nabootsing en verrukking.
Hoe volkomener de zinnelijke erkentenis is, des te grooter wordt hare schoonheid. Van daar de teekening, het coloriet, de gelijkenissen, figuuren, tropen, het puntige; de schoone aaneenschakeling van gedagten, enz.
Ook moet men de schoonheid der uitdrukking niet overslaan.
'Er zijn ernstige, lachverwekkende, belagchelijke, aartige, luimagtige, zagte, badinante wijzen van voorstellen, die allen, als onderdeelen, tot de schoonheid kunnen gebragt worden.
De schoone erkentenis werkt op het hart door het belangverwekkende; door gevoelens, en in het gemeen door het pathetike of harstogtelijke.
Zij moet dengd en welvoeglijkheid niet benadeelen. Geschiktheid, deftigheid, zeden, gewoonte en welvoeglijkheid zijn voor haar noodig.
Eindelijk nog van de stukken, die de kunst vordert, wanneer men dadelijk hand aan 't werk wil slaan. Dezen zijn smaak, genie, enthusiasmus en verdigting (of fictie’.)
De Heer Mr. van Alphen, het eerste Deel van dit Werk, naar
| |
| |
zyn plan, bearbeid hebbende, bepaalt zig, na de afhandeling van het eerstgemelde, in het zelve, ter overweeginge van het grootsche en verhevene; de eenheid en verscheidenheid; de natuur, eenvoudigheid en naïfheid; den luim; het grappige en belagchelyke; de gelykheid en het contrast; de nabootsing en illusie of begoocheling; het nieuwe, onverwagte en wonderbaare; mistgaders ten laatste, de waarheid, waarschynlykheid en verdigting. In de behandeling van het een en 't ander ontdekt men allerwegen, dat zyn Ed. zig, met een welwikkend oordeel, geen moeite ontzien heeft, om dit stuk naauwkeurig te behandelen, en alles, zo veel mogelyk, in het duidelykste licht te stellen. Ook zullen de meesten onze Nederlandsche Dichters, in veelerleie opzichten, zeker een leerzaam gebruik van 's Mans arbeid kunnen maaken, ter beschaavinge van hun oordeel, en ter verbeteringe van hunnen smaak; dat niet feilen kan van een gunstigen invloed op hunne Dichtstukken te hebben, ter betere inagtneeming van het weezenlyke schoon, met verbanninge van het valsch vernuft, benevens alles wat laag of laf is, en den toets van een gezond oordeel niet uit kan staan; hoedanige gebreken maar al te veelvuldig in onze Nederduitsche Dichtstukken voorkomen. - Alleenlyk blyft 'er omtrent deezen arbeid van den Heer Mr. van Alphen, die over 't geheel lofwaardig is, nog deeze vraag in bedenking. Of zyn Ed., in navolging van Riedel, en andere Schryvers, waar van hy gebruik maakt, niet al te sterk in 't afgetrokkene valt, in zyne beschouwing van het schoone; die in het eerste Hoosdstuk ten grondslage ligt, en waarop verder deeze en geene byzondere aanmerkingen gevestigd zyn; of hy onze Nedelandsche Dichters dus niet op een weg brengt, op welken zy hem niet veilig zullen kunnen volgen? - Zo is het althans voorgekomen aan een, (indien ons het gissen vrystaa)
agtenswaardig Schryver, die voorheen meermaals getoond heeft, dat hy geen Vreemdeling in dit Stuk zy, schoon hy onder de Nederlanders behoore. Deeze, van die gedagten zynde, heeft daarop niet kunnen nalaaten een Brief deswegens aan den Heer Mr. van Alphen, door de Drukpers, openlyk gemeen te maaken, welke eenige bedenkingen nopens dit onderwerp behelst, die overweeging vorderen.
Naar 't oordeel van den Briefschryver, die den Heer Mr. van Alphen voorts met alle hoogagting behandelt, heeft zyn Ed. dit Stuk al te sterk Metaphysisch voorgedraagen. ‘Ik voor my ten minste, zegt hy, vrees zeer, dat zo men fraaije vernuften zal moeten vormen, met ze door alle de grondelooze diepten, en dikwils onnaspeurlyke hairkloveryen der bovennatuurkunde heen te leiden, derzelver getal, onder ons, nog in lang niet merklyk zal toeneemen. Ook loopt men 't grootst gevaer, deezen weg inslaende, om zelf van 't regte spoor te raeken; of ten minsten duisternis over zyn pad te brengen, en ik weet niet of dit niet wel eens uwen gidsen werklyk gebeurd zy’. Dit
| |
| |
brengt hy den Heer Mr. van Alphen onder 't oog, met betrekking tot deszelfs bepaaling van 't schoone, en de verdere ontvouwing van dit onderwerp op dien grondslag; waar nevens hy hem ook verder zyne gedagten mededeelt, over de onregtmaatige afkeuring van het gevoelen van den Heer Batteux, die de nabootzing van de fraaije Natuur tot een grondbeginsel van de schoone Kunsten en Weetenschappen stelt; welke afkeuring hy egter oor deelt hier alleen ontstaan te zyn, uit een misverstand van t geen de Heer Batteux beweert; dat hy in deezen poogt weg te neemen. - Op deeze bedenkingen, raakende die stukken, ‘waaromtrent hun verschil, (gelyk hy zig uitdrukt,) hem te gewigtig scheen, om niet eenigzins voor en tegen bepleit te worden’, laat hy wyders nog eenige algemeene bedenkingen, over den staat der Nederlandsche Dichtkunste, volgen; ter welker verbeteringe hy, voor 't overige, het werk van den Heer Mr. van Alphen ten hoogste aanpryzenswaardig oordeelt, terwyl hy ook zelve den verderen weg hier toe wil helpen baanen.
Hy billykt genoegzaam de klagten van zyn Ed., als in veele opzigten maar al te gegrond; en geeft den verdienden lof aan zyn voorgestelde doelwit, om onze Dichters op te leiden tot eene ernstige beoefening van het weezenlyke Schoon, en dat in hunne Dichtstukken bestendig gade te slaan. Ten einde de inagtneeming of veronagtzaaming hier van, en 't groote onderscheid dat zulks te wege brengt, te treffender voor te stellen, brengt hy eenige zo goede als kwaade voorbeelden te berde, en trekt 'er dit bondige gevolg uit, ‘dat 'er zeekerlyk veel is, in onze oude Dichters, 't welk alleszins verdient te worden nagevolgd; maar dat men 'er ook even veel in vindt, 't welk na te volgen, men met de uiterste zorgvuldigheid vermyden moet’. En hier uit neemt by voorts aanleiding om te toonen, hoe verkeerdlyk men handelt, en welke kwaade gevolgen het heeft, als men zig alleen beroept op de voorbeelden der oude Dichters, en hun gezag wil doen gelden, zonder met oordeel agt te geeven, op de oorspronglyke en onveranderlyke regels van het Schoone, dat overal, onafhangelyk van alle voorbeelden en gezag, altoos schoon is en schoon blyft. Onze Dichters behoorden, derhalven, gelyk hy aantoont, die regels standvastig in 't oog houdende, in 't leezen onzer vroegere Dichteren, eene verstandige keuze te doen; in stede van hunne misslagen met het gezag der Ouden te willen voorstaan, met oordeel, het goede na te volgen en het kwaade te vermyden. Een geschikt hulpmiddel, om hier in bekwaam te worden, is, zynes oordeels, dit Werk van den Heer Mr. van Alphen; en hy vereenigt zig voorts met den wensch diens Schryvers, ‘dat men zig in ons Land toeleide, om onze beste Dichters, Vondel, Hooft, Poot, Vollenhove, Hoogvliet, Antonides, de Branden, nauwkeurig te leezen, en hen nauwkeurig te beoordeelen’. Het komt hem zeer raadzaam voor dat bekwaame Lieden dit in 't werk stelden;
| |
| |
en om 'er hen te meer toe aan te moedigen, geeft hy hier ten laatste eene proeve van dien aart, in 't beoordeelen van etlyke Dichtstukken van Vondel; welke proeve ten duidelykste toont, dat zulks met zeer veel nut, voor den opbouw der Nederlandsche Dichtkunste, in 't werk gesteld zou kunnen worden. - Zy derhalve die zig op deeze schoone oefening toeleggen, zullen wel doen, met beide deeze Schriften te doorbladeren, en 'er een leerzaam gebruik van te maaken. Men laate zig hiervan niet afschrikken, door het denkbeeld, dat het in 't agt neemen der regelen van het Schoone den Dichtgeest te zeer zou verzwakken, of van zyne leevendigheid berooven; de Heer Mr. van Alphen heeft deeze bedenkinge zeer wel tegengegaan; dan zyne beantwoording is te uitvoerig om 'er plaats aan te geeven. Zie hier nog eene beknopter daar toe behoorende aanmerking van den Briefschryver, daar hy ons waarschouwt, om zyne meening zo niet op te vatten, als of hy dagte, dat een groot Dichter alle die regelen, onder 't werken, altoos zo klaar en onderscheiden voor oogen moest hebben.
‘Dit is, zegt hy, onmooglyk, en zou hem zelfs hinderlyk zyn. Maar by een groot en welopgeleid vernuft komt dit alles van zelfs. Zyne denkbeelden zyn klaer, levendig en wel geschikt, en daerom vloeit de uitdrukking op dezelfde wyze voort. Zyn smaek is fyn en wel geoeffend, en daerom verwerpt hy terstond alles wat tegen de grondregels stryd, om dat het hem onmiddelyk stuit. Om deeze grondregels te volgen, heeft hy geen angstvallig onderzoek nodig. Zyn kunstdrift, indien ik 't zo noemen mag, leid hem gezwind en veilig. En hy neemt de regels in agt, terwyl hy nauwlyks om regels denkt; zo eigen heeft hy zig dezelven gemaekt. Hierop moeten alle kunstenaers zig met den grootsten yver toeleggen, willen zy niet in den blinde, en zonder eenige de minste zekerheid van een goeden uitslag, voortwerken. De kennis van 't leerstellig gedeelte der kunst, en de geoeffendheid daerin, moeten by 't natuurlyk vernuft worden gevoegd, zullen de vrugten van die laetste tot volkomenheid worden gebragt. 't Is niet genoeg dat de grond van den hof vrugtbaer zy, de kweekende zorg van een kundig hovenier moet 'er by komen’.
‘Bezit ge, (zegt hy daarom op eene andere plaats in deezen Brief,) eenen genoegzaemen voorraed van grootsche en treffende denkbeelden, heeft het dichterlyke vuur de verbeeldingskracht op vlammende wieken tot verheve gedagten en beeltnissen opgevoerd, het hart in edele gevoelens doen ontbranden; gae dan aen 't werk; tragt het gewaed der schoone waerdig te maeken, die het bekleeden moet. Draeg zorg vooral, dat het schoone, het verheevene der gedagten, door geen langwyligen omtrek van woorden, door geene duistere gewrenge uitdrukkingen, door geene laege en gemeene spreekwyzen worde ontcierd.
| |
| |
Kies de nadruklykste, de welluidenste woorden uit, voeg ze in zoetvloeiende en korte zinsneeden saemen. Duld geen enkel woord, geene enkele lettergreep, die hard, stootende of slegts overtollig zy. Geen 't minste trekje moet dit schoone Taefreel ontcieren. 't Ware jammer, eene sraeije tekening, door eene gebrekkige kleuring te bederven: veel beter dan de tekening alleen behouden, dat is, uwe gedachten, in enkel ondicht, voorgesteld’. |
|