Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
Heilige bespiegelingen, gebeden en geestelyke gezangen over God, deszelfs Eigenschappen en Werken. Uit het Hoogduitsch van J.A. Cramer. Eertijds Koninglijken Deenschen Hofprediker, enz. Twee Deelen. Te Dordrecht bij A. Blussé en Zoon. In groot Octavo.Dit Geschrift behelst een aental van welberedeneerde Godsdienstige overdenkingen, 't zy in Prosa of op Maet, by manier van bespiegelingen of gebedswyze, ingerigt, om het gemoed des Lezers te vervullen, met de diepste eerbied voor den Allerhoogsten, en langs dien weg te noopen tot ene ernstige behartiging ener ongeveinsde Godsvrucht; waertoe alles in dezen by uitstek aenleidelyk is. Men leze, tot ene proeve hier van, het volgende gedeelte van des Hoogleeraers beschouwing van de onafmetelykheid der Godlyke Almagt, in de onafmetelykheid des Sterrenhemels, op te merken. ‘Zie naer den hemel, en tel de sterren: kunt gij ze tellen? In deze verheven tael sprak God tot Abraham, toen hij hem, nog alleen zijnde, eene nakomelingschap beloofde, wier getal zich niemand zoude kunnen voorstellen: alzoo zal uw zaed zijn! Niemand twijffelt dat God daerdoor eene bijna ontelbare menigte heeft willen beteekenen, dewijl in vele uitspraken zijner profeten beloofd werd, dat de duizenden in Israël zoo veel als des zands aen de Zee zouden worden. De Menschen hebben, sints veele eeuwen, getracht het getal der sterren te bepalen; doch de ontdekkingen, die sedert de uitvinding der verrekijkeren aen den hemel gedaen zijn, hebben hen ook onwederspreeklijk overtuigd, dat geen Mensch zich onderwinden kan de vraeg van God te beantwoorden: kunt gij de sterren tellen? Zij hebben geleerd dat het tellen van de sterren zulk eene onmogelijke onderneming is, als de zandkorrels slechts aen éénen oever der Zee te willen uitrekenen. Voor de uitvinding der verrekijkeren was 'er zekerlijk zulk eene groote menigte van sterren aen den hemel waer te nemen, dat zij met het getal der nakomelingen van Israël in vergelijkinge konde komen. Een der oudste sterrekijkeren telde 'er niet meer dan duizend en zes- en twintig; in later tijden werd deeze lijst nog met duizend agt- en tagchentig ster- | |
[pagina 345]
| |
ren vermeerderdGa naar voetnoot(*). Doch nauwkeuriger en onwederspreeklijke beschouwingen, door de verrekijkers, hebben de Menschen rasch duidelijker overtuigd, hoe onbekwaem onze oogen zijn, om slechts de grootsten van Gods werken waer te nemen. Door haer zijn wij onderricht, dat die groote en breede streepen aen den hemel, welken wij den Melkweg noemen, en de zuidelijke Magellaensche wolken, uit eene ontelbare meenigte van sterren bestaan. Ja, wij weten nu dat ter plaetse, waer anderszins met bloote oogen slechts één gesternte gezien wordt, door middenmatige verrekijkers zeer veele sterren ontdekt worden. Alleen in de gesternten, die bij de sterrenkundigen Orion en Wagen heten, heeft men door haer behulp zoo vele sterren kunnen tellen, als 'er voorheen aen den ganschen hemel geteld wierden. Hoe zeer zijn daer door onze denkbeelden van de grootte der gantsche waereld uitgestrekt geworden! Doch hoe vele nieuwe en groote gelegenheden hebben wij ook verkregen, om met den Koning David te erkennen: Hij alleen telt de sterren, en noemt ze met namen: onze God is groot, en groot van kragt! Dan, indien reeds deze ontdekkingen de Menschelijke verwondering over de onafmetelijkheid zijner almagt onuitspreeklijk vergrooten, wat moet dan niet geschieden, als eene eerbiedige beschouwing harer werken overdenkt, welke groote ligchamen alle deze sterren zijn moeten, daar zo velen van hun, niettegenstaende hare voor ons onbegrijpelijke verheid van ons, nog met ongewapende oogen gezien kunnen worden. Naeuwkeurige en zekere berekeningen leeren, dat een kanonkogel, met alle mogelijke snelheid zijner vlugt, echter meer dan zevenhonderd duizend jaren nodig zoude hebben, om slechts de naeste vaste sterren te bereiken, doch een Schip, hoe snel het ook zeilde, meer dan dertig millioenen jaren. En nogthans moeten de grootste sterrenkundigen erkennen, dat deze getalen naeuwelijks toereikend zijn, om slechts de schijnbare verheid eener vaste sterre van onzen aerdkloot uit te drukken. Zelf de middenlijn van den kring, dien hij om de zon be- | |
[pagina 346]
| |
schrijft, is te kleen, om slechts eene grondlijn tot afmeting van den afstand der sterren van de zonne op te geven. Zij belijden zelfs den geringsten schijn van hope niet te hebben, dat immer slechts eenigermate de verheid der eene sterre van de andere, door Menschelijke uitrekeningen, zoude bepaeld worden. Alle vaste sterren, die zich voor het bloote oog in grootte van anderen schijnen te onderscheiden, hebben geene breedte; indien zij door glazen, die alle andere voorwerpen vergrooten, beschouwd worden. Zij schijnen allen daerdoor als ligten punten, die zoo kleen zijn, dat hunne kleente niet kan aengeduid worden door iets, 't welk ons nog kleener schijnt te wezen. Deze zelfde beschouwingen leeren, dat zij geen vreemd en ontleend licht hebben, en veel meer in eenen haer eigen glans schitteren. Zij zijn derhalve zonnen, alle zoo groot, of, 't geen door haren onmetelijken afstand meer dan waerschijnlijk is, nog grooter, dan deze zoo ontzagchelijke klomp van licht, die ons beschijnt; de eene gedurig hoger dan de andere. Zijn zij zonnen, dan hebben zij zeker dezelfde bestemming, die onze zon heeft, tot het verlichten van weerelden, die de onze in grootte zoo ver overtreffen kunnen, als zij van ons verwijderd zijn. Doch hebben zij eenerlei bestemming met onze zonne, hoe ontelbaer moeten dan niet Gods onderdanen zijn, die de door haer verlichte weerelden bewoonen. Hoe meer de Menschen de natuur leeren kennen, des te meer ondervinden zij de waerheid der goddelijke uitsprake. Eene zaek te verbergen is Gods eer; daerom is de hemel te hoog en de aerde te diep, dan dat gene gemeten, en deze doorgrond zoude kunnen worden. Hoe verheven en waer is de tael der openbaringe! Welk eene onmetelijke ruimte heeft God met een ontelbaer heir van zonnen en dwaelsterren vervuld, om allen zijne eer te verkondigen, en zelfs ons de onafmetelijkheid zijner almagt te leeren! Kreits boven kreits opstijgende; kringen van een onbedenkelijken omtrek in even zulke ontzagchelijke kringen beslooten, en zonder einde! Welk een gewemel van werelden in de hoogte, onafmetelijk groot, onafmetelijk ver van elkander verwijderd! Welk eene magt, die deze oneindige woestenij bevolkt heeft! Wie kan zijne oogen in zulk eene grenzelooze schouwplaats vol wonderen verzadigen! Alle deze ontelbare weerelden werden, om dat God wil- | |
[pagina 347]
| |
de, dat ze worden zouden! Zijn wil is de kragt, die ze allen geschapen, en gemakkelijker, dan een Mensch eene tente uitspant, tot eenen omtrek, in welken hoogte, breedte en diepte, in haren uitersten graed verdwijnen, uitgebreid heeft. Zijn wil is ook de kragt, die haer noodzaekt tot de overbreekbare gehoorzaemheid, waer mede zij in de haer voorgeschreven paden blijven! Wat verkrijg ik daerdoor geene voorstellingen van de onafmetelijkheid zijner magt! ô Mogten mijne gedachten geduurig gelijk de ruimte des hemels uitgestrekt blijven, op dat ik altijd, zoo lang ik nog in de voorhoven zijner heerlijkheid wone, zoo waerdig van zijne grootheid moge denken, als hij mij zelf geleerd heeft van hem te denken! Koning des Hemels, Heer der heirscharen, ontruk mij dikwerf de grenzen der aerde, op dat ik bekwamer tot uwe aenbidding, gedurig begeriger naer den zaligen staet, waerin ik uwe grootheid in allen haren glans zien zal, moge worden. Heer, ik zoude den hemel zien, het werk uwer vingeren, de maen en de sterren, welken gij bereid hebt! Ach! laet mij niet vergeten welk eene zaligheid mij verwacht, op dat ik in uwe eerbewijzing, in de dankbaerheid en liefde jegens u, en in de gehoorzaemheid jegens u, steeds volmaekter, en tot het duidelijk beschouwen van u zelven, en van alle uwe ontelbare wonderen, geduurig bekwamer moge worden! Amen, Almagtige, lof en dank, eeuwige aenbidding zij u, ô Schepper, u, ô Almagtige, Amen! Amen’! |
|