Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen over de zeventig Weeken van Jerusalems herbouwinge en ééne Week van deszelfs verwoestinge, door R. Schutte, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam by J. Allart en J. Wessing Willemsz. 1779. In twee Stukken, behalven het Voorwerk, 633 bladz. in gr. octavo.Hoe verschillend men ook moge denken over de berekening van Daniels Godsprake, Dan. IX. 22-27, zal men echter, indien 'er nog enige lust ter verdere naspooringe van dit stuk overblyve, niet wel kunnen nalaten het oog te vestigen, op deze poogingen van den Eerwaerden Schutte, ter nadere ophelderinge van dit alleszins merkwaerdige voorstel. 's Mans bekende bekwaemheid, in het Tael- Geschied- en Tydrekenkundige, (welker gegronde beoefening hier bovenal te stade komt,) spreekt in dezen terstond ten zynen voordeele; ten minste in zo verre, dat men gronds genoeg hebbe, om te verwachten, dat het wel der moeite waerdig zy, zyne bedenkingen deswegens onpartydig na te gaen. En men zal, byaldien men 'er zich opzetlyk toe verledigt, te over rede vinden, om te erkennen, dat hy, met een schrander oordeel, gebruik gemaekt heeft van zyne kundigheden, om zyn gevoelen in het aennemelykste licht te stellen; al ware het, dat men, onder de verschillende uitleggingen dezer Godsprake, geen beslissende voorkeuze aen 's Mans verklaringe konde geven. Zyn Eerwaerde, zich aen de gewoone lezinge onzer Hebreeuwsche Bybelen houdende, vertolkt den Grondtekst indezervoege. 22. En hij, [te weten Gabriël] onderrichtede mij, en sprak met mij: en zeide, Daniel nu ben ik uitgegaan om u op den zin met rijp overleg te doen letten. 23. In den beginne uwer smeekingen is 'er een woord uitgegaan, en ik ben gekomen om u dat te kennen te geeven; want gij zijt een zeer gewenscht man: versta dan dit woord, en merk op dit gezicht. | |
[pagina 338]
| |
24. Zeventig weeken zijn op de maate afgekort over uw volk en over uwe heilige Stad; om de overtreding op te sluiten en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen; en om eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen. - Ook om 't gezicht en den Profeet te verzegelen: en om eene heiligheid der heiligheden te zalven. 25. Gij zult dan het geheim weetende met rijp overleg doen letten, uit hoofde van den uitgang des woords, dat men Jeruzalem herbouwe tot Messias den Vorst toe; zeven weeken lang: en in twee- en zestig weeken zal plein en steile diepte herbouwd worden, ook in de benaauwdheid van die tijden. 26. En na die twee- en zestig weeken, zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn: en die stad en dat heiligdom zullen verderven 't volk van den Vorst die komt, doch zijn einde zal zijn met eenen overstroomenden vloed; ja tot het einde toe van eenen oorlog, zal 'er het vastelijk beslootene der verwoestingen zijn. 27. Want het verbond zal veelen de overhand doen hebben in ééne weeke; en in de helfte van die weeke zal Hij 't slagten spijsoffer doen ophouden, en over den grouwelijken vleugel zal een verwoester zijn; ook tot dat de voleindiging, en die wel vast beslooten, zal uitgestort worden over het woeste. Wat het hieropgenoemde tydperk, en deszelfs onderverdeeling betreft, daeromtrent komt het gevoelen van den Eerwaerden Schutte kortlyk hierop uit. De zeventig weken, naemlijk jaerweken, v. 24 bepaeld, behelzen een verloop van 490 jaren, welken v. 25 en 26 verdeeld worden in drie tydvakken, van zeven- en twee- en zestig weken; met eene jaerweek, makende 49, 434 en 7, te samen 490 jaren. Men moet deze drie tydvakken, of 490 jaren, aenmerken, als jaren, die in ene onafgebroken reeks voortloopen; zo dat men tusschen het begin- en eindbestek geen jaren moge invoegen; des ieder byzonder achtervolgend tydvak juist beginne, daer het voorige eindigt. Het eerste voorstel v. 24 behelst het woord, dat uit Gods mond was uitgegaen, waervan de Engel, volgens v. 23, Daniel bericht zou geven: en slaet op het gehele tydbestek van 490 jaren; of de Stad- en Tempelherbouwing in 't algemeen, mitsgaders het heil in dat tydsverloop te wachten. Daeraen is dan v. 25 en 26 verknogt, ene nadere opheldering van het een en 't ander, | |
[pagina 339]
| |
't geen betrekking heeft tot dit tydperk, dat voorts in drie tydvakken verdeeld word. In deze onderverdeeling ontmoet men eerst, v. 25a, een tydvak van 49 jaren, betreklyk tot de onderneming der herbouwinge van Jerusalem, met ene bedaerde en godvruchtige opmerkzaemheid in 't werk gesteld, om, naer de bouwschets van Daniël, te herbouwen tot Messias den Vorst. Dit heeft zyn aenvang genomen met het gezette werk der herbouwinge onder Nehemia en Esra, in het 20 jaar van Artaxerxes Langhand; doch deze godvruchtige bouwing heeft niet langer geduurd dan 49 jaren; met welker verloop alles, onder godlooze Hoogepriesters, zeer veel van Nehemia en Esra verschillende, in verval geraekte. Gevolglyk is het begin deezer weektellinge te bepalen op het jaer 4263 des Juliaenschen Tydkrings, of het jaer 451 voor de gemene telling; 't welk dit eerste tydvak doet afloopen 49 jaren later, in het 4312 des J.T. en het 402 voor de G.T. Met het afloopen van dit eerste vangt het tweede tydvak aen, dat v. 25b. bepaeld word, op 434 jaren; slaende op de verdere Stad- en Tempelherbouwing. Dezelve zou haren voortgang hebben, tot op den tyd der uitrooijinge van den Messias; maer verricht worden onder vele drukkende en zwaerbenaeuwende omstandigheden; die den Joodschen Staet zouden overkomen, van wegen het verval der zeden des Volks, dat de alvoorens aengeduide bedaerde en godvruchtige opmerkzaemheid geheel verlooren zou hebben. Zulks was reeds zichtbaer te bemerken, onder het godloos gedrag van den Hoogepriester Johannes, in den aenvang van dit tydvak; en 't vervolg der Joodsche Geschiedenisse tot op den kruisdood van Jesus Christus, (welke op het afloopen van dit Tydvak zou invallen,) beantwoord ten volle aen die voorstelling. Wanneer men nu by den voorigen bepaelden tyd nog voegt 434 jaren, dan komen we, met het einde van dit Tydvak op het jaer 4746 des J.T. en het 33 jaer der G.T. Het derde tydvak eindelyk, of de zeventigste week, voorspelt ons v. 26 's Heillands dood, benevens de daer aen verknogte vervolging zyner Aenhangeren op de prediking van zyn Koningryk; mitsgaders 's Heillands aenvanglyke strafoefening over de weerbarstigheid der Jooden. Dit bepaelt zich inzonderheid tot de Kruisweek, | |
[pagina 340]
| |
hoewel met enige melding van de verwoestende gevolgen, die deze aenvanglyke strafoefening zou hebben. 'Er moeten des by de opgemelde jaertelling nog gevoegd worden 7 jaren, dat de zeventig weken, aengevangen in 't 4263 des J.T. en het 451 voor de G.T., doet afloopen in 't 4753 des J.T en het 40 der G.T. Hier mede zyn de zeventig jaerweken, die elkander in ene onafgebroken reeks volgen, afgeloopen; maer hier by voegt de Engel v. 27 nog éne Oorlogsweek, of den tyd van zeven jaren, ter duidelyker ophelderinge van 't geen hy in 't slot van v. 26 gezegd had, wegens den voortgang der rampen, den Jooden aenvanglyk overgekomen; welken geen einde stonden te nemen, dan met de volstrekte vernieling van Stad en Tempel. Men heeft deze week voor ene nieuwe week te houden, een toegift op dat zeventig getal, afzonderlyk geteld, om dat 'er, tusschen de zeventigste of laetste, en deze nieuwe bygevoegde week, etlyke jaren verlopen moesten. En dit Tydvak, of deze Oorlogsweek, dus beschouwd, behelst dan het juiste tydbestek van den openbaren oorlog der Romeinen met de Jooden; als welke een aenvang nam in het jaer 66 der G.T. en in 't jaer 73, met de gantsche verwoesting van Stad en Tempel, eindigde. Geduurende deze Oorlogsweek nam, eenstemmig met de tael des Engels, in de helft dier weke, in 't jaer 70, de Offerdienst in den Tempel een einde; en voorts wierd alles in den jare 73 dermate verwoest, dat zy, gelyk Jozephus het uitdrukt, die vervolgens in den omtrek van Jeruzalem kwamen, naeuwlyks konden gelooven, dat het ooit bewoond geweest wasGa naar voetnoot(*). In de verklaring dezer Godsprake, mitsgaders de aentooning van derzelver vervulling, ontm oet men ene menigte van tael- geschied- en tydrekenkundige aenmerkingen, die men met vrucht zal kunnen nagaen; en waer van men, zo men des Autheurs gevoelen nopens het hoofdonderwerp al niet mogte toevallen, ook in andere opzichten een oordeelkundig gebruik zou kunnen maken: dat inzonderheid, met betrekking tot het Tydrekenkundige, naer ons inzien, plaats heeft, in 't geen zyn Eerwaerde, wegens de tydrekening van enige merkwaerdigheden in de Handelingen der Apostelen, te berde gebragt | |
[pagina 341]
| |
heeft. Daerbenevens levert ons 's Mans Voorreden voor het tweede Deel ene zeer wel uitgewerkte Verhandeling over de Klink- Toon- en Zinstippen der Hebreen; om te toonen dat derzelver gebruik, ('t zy onder dezelfde of andere gedaenten en benamingen, dat tot het wezenlyke der zake niets doet,) van ouder datum is, dan het begin onzer zesde Eeuwe, naer de Gemene Telling, gelyk Cappellus, en anderen na hem, beweerd hebben. Zyn Eerwaerde heeft dit Stuk in dezen te eerder met opzet behandeld, om dat hy zich, in de overzetting van den Hebreeuwschen Text, en zo ook vervolgens in deszelfs verklaring, hier stiptlyk aen dat gebruik gehouden heeft; bewerende dat men 'er niet van behoort af te zien, noch 'er enige verandering in te maken, byaldien het een goeden zin uitlevert. - De bewyzen voor de hoogere oudheid van het gebruik dezer of soortgelyke Stippen, in die Verhandeling breder uitgewerkt, trekt zyn Eerwaerde ten laetste kortlyk te samen; 't welk ons beweegt, om die opsomming, gelyk hy 't noemt, hier nog te plaetzen. ‘1. De oudste Joodsche gedenkstukken getuigen eenpaarig; dat de Stippen veel ouder zijn, dan de VIde Eeuw na C.G. en tot Ezras tijd reiken. De school van Tiberias, waaraan ze, [volgens Cappellus,] haaren oorsprong verschuldigd zouden zijn, nam al lang te vooren, te weten, in 't midden van de VIde Eeuw na C.G. een einde. 3. De Kery en Chetyb, dat is de aantekeningen der verschillende Leezingen, van de Letteren niet alleen, maar ook van de Klinkstippen heugen de tijden van Malachia. En die der Piskas, of verschillende leezingen van de Zinstip Sillak, [gelyk ons tegenwoordig Punctum, het einde van een volzin of vers aenduidende,] reiken tot den regeertijd van den Assijrischen Vorst Esarhaddon; zoo dat men ten tijde van Ezra, naar de aantekening van Nehemia, Hoofdst. VIII. 9, al uit een Wetboek, waarin men eene Zinsnijding van rijpen smaak gezet hadde, zo duidelijk voor 't volk las, dat men het onderscheidenlyk verstond in 't leezen. 4. De verwisseling van de Hebreeuwsche met de Chaldeeuwsche Letteren, ten tijde van Esarhaddon, had waarschijnlijk ten gevolg, dat onder die Chaldeeuwsche Letters ook de Chaldeeuwsche stippen raakten. 5. Men schreef in de vroegste eeuwen, ten tijde van Kadmus en Moses, met | |
[pagina 342]
| |
Stichen of Zinregels; die toen de merken van zinsnijdingen waren; en welke nog in de oudste afschriften van de LXX, en Hieronymus vertaaling, voorkomen, juist overeenstemmende met de voornaamste Zinstippen. 6. De Klinkers behooren zoo wel als de Medeklinkers tot het wezen van eene Taal: en de Hebreeuwsche Taal kan daarvan niet geheel ontbloot weezen, noch zonder dezelve in duistere plaatsen verstaan worden; zoo weinig als de Chaldeeuwsche, Syrische en Arabische. 7. En is dit met de Klinkstippen dus gelegen, dan moeten de voornaame Zinstippen even zoo oud zijn: want die veroorzaaken dikwijls verandering in de Klinkstippen. 8. Eindelijk die vernuftige uitvinding moet men veeleer zoeken, in de verlichtste tijden, en in 't hart van 't bloeiend Chaldeeuwsche Rijk, zes of zeven eeuwen vóór Christus; dan in de donkerste tijden, en wel in 't jammerlijk gedrukt en verwoest Galilea, zes of zeven eeuwen na Christus geboorte.’ |
|