| |
Hekeldichten, Fabelen en Vertelsels, door E.J.B. Schonck. J.U.D. en Rector der Latynsche Schoolen te Gorinchem enz. Tweede Deel. Te Nymegen by A.v. Goor, 1779. Behalven het Voorbericht en den Bladwyzer 185 bladz. in gr. octavo.
Uit het eerste Deel deezer verzamelinge van Dichtstukken heeft men den Rector Schonck reeds leeren kennen, als een geestig Dichter, wiens Verzen gemeenlyk van dien aart zyn, dat ze zig in eene vrolyke luim van uitspanning laaten leezen; en wiens geest bovenal tot het hekelagtige geschikt is; waardoor hy meermaals, al speelende, leerzaam bevonden wordt. Aan dit denkbeeld nu beantwoordt ook dit tweede Deel ten volle, en Leezers van dien smaak zullen reden hebben, om 'er over voldaan te zyn. Zie hier ééne zyner Fabelen, getyteld de Nachtegaal en de Kneuter.
'k Zat laatst in 't eenzaam woud,
Alwaar zich Filomeel onthoudt;
Om, met aandachtige ooren,
Des Zangers kunstloos Lied te hooren;
Daar dikwijls meer vermaak in steekt,
Dan in het kunstig speelen
Van Musicus, daar hij zijn' harsens zoo meê breekt.
Niets toch kan zoo, gelijk Natuur, de zinnen streelen.
Door nijd, zat in den boom van eene diche Laan,
| |
| |
Om Filomelaas schoone zangen
Mede in 't naijvrig oor te vangen.
De Nachtegaal hield nauw'lijks aan,
Op eenen zachten toon te zingen,
Of straks kon zich de nijd des Kneuters niet bedwingen.
Hij vatte ook juist dien toon, zoo veel ik kon verstaan.
Dit merkte Filomeel, en deed haar' zachte wijzen
Een toontje hooger rijzen.
De Kneuter haalt ook straks 't geluid
Van zijnen zang wat hooger uit,
En trof ook nog den toon des Nachtegaals in 't zingen,
Schoon hij zijn' borst alreê, zoo 't scheen, daartoe moest wringen.
Verheft, uit haare schelle keel,
Nog een, en andre maalen,
Haar onnavolgb'ren toon, door bosch, en woud, en dalen.
De Kneuter, door den bitschen nijd.
Gedreeven, zingt, om strijd,
Den vogel telkens na, met zulk een ijvrig poogen,
Dat hem in 't eind de borst wierd, als een blad, bewoogen;
En hij op 't laatst, gansch afgemat,
Als zonder stem en leven zat;
De toonen van den Nachtegaal,
In 's Woud-Gods bladerrijke zaal,
Gansch zonder moeite, nog gestadig hooger steegen.
Zoo mat zich ook de Burgerstaat
Gansch vrucht'loos af, om naar den Rijken
In pracht en kleeding te gelijken:
Wijl ieder uitgaaf hem als aan de hart-aer gaat.
Daar de Eersten makk'lijk van den overvloed hunn' leden
Staag met wat anders, en wat beters, kunnen kleeden.
| |
| |
Begeert men hier benevens een of ander Puntdicht, zie hier een drietal.
Op Jasper den dichter.
Men klaagt van moeilijkheid, in 't maaken van een dicht,
(Zegt Jasper,) maar 'k betuig, het rijmen valt mij ligt;
Ja 'k zweer, het kost mij niets. 't Kan weezen, zei Frontijn,
Uw verzen kosten U dan, 't geen zij waardig zijn.
Klaas en zyn wyf.
Klaas smeet zijn wijf in 't wed, misschien om haar te temmen;
Matijs, zijn Buurman, riep:
Zij zal verzuipen, want het Wed is al te diep.
Geen nood, riep Klaas, 'er is geen Varken of 't kan zwemmen.
Op een dronkaart die altyd liegt.
Een dronke Leugenaar, gevraagd van zijne Vrinden,
Of hij wel wist dat in den wijn de waarheid was?
Zei ja, en 'k leeg alleen daarom gestaag mijn glas;
Op dat ik eind'lijk daar de waarheid eens zou vinden,
|
|