Mengelpoëzy van het Kunstgenootschap, onder de spreuk: Natuur begaaft, oefening beschaaft. Te Amsteldam by A. Borchers. Behalven de Voorreden 212, bladz.
Uit deeze eerstelingen van dit Genootschap kan men genoegzaam afleiden, dat het zelve, met de meeste andere Dichtkundige Genootschappen, zeer wel- hand aan hand kunne gaan. De Leden van het zelve, schoon niet allen even bekwaam, betoonen zig alleszins oplettend op het regelmaatige der Dicht- en Taalkunde, en houden gemeenlyk eene vloeibaare voordragt in 't oog. Hunne Mengelpoëzy gaat, gelyk het woord zelve aanduidt, over allerleie soorten van onderwerpen; doch de heerschende smaak van 't Genootschap valt in het ernstige; egter zo niet, of 'er loopt ook het een en ander boertig dichtstukje onder. Wy zullen van de eerste soort, daar onze Dichtminnaars, inzonderheid als ze oorspronglyk werken, best in slaagen, een voorbeeld bybrengen, en daar de Rondeelen thans zeer zeldzaam voorkomen, heeft het ons goedgedagt een Rondeel met deszelfs Wederklank te plaatzen. Wy zouden juist geen Dichter raaden zynen geest dikwerf zo naauw te beperken, maar voor eene enkele reis is nogtans die schikking niet geheel te wraaken; en de Opsteller der twee volgende Rondeelen is 'er in dit geval vry gelukkig in geslaagd. - Het onderwerp van het eerste is, de by zig zelven geregtvaardigde Zondaar, geschetst naar Lucas XVIII. 11,12, welke zig indeezervoege uit.
U dank ik, U ô God! Geen twijfling doet mij smeeken,
Neen, wroeging doet mijn hart niet zidd'ren voor uw' haat.
Gij zijt Rechtvaardig, Gij moet U op misdaân wreeken;
De deugd, die ik bemin, maakt op belooning staat.
De Godvrucht spreidt haar' glans op myn vernoegt gelaat,
Zij doet mij van uw gunst steeds bij bevinding spreeken;
Zij wekt mijn blijdschap; 'k zoek bij traanen troost noch baat,
U dank ik, U ô God! Geen twyfling doet mij smeeken.