Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Opuscula Societatis, cui tessera, Tendimus ad idem. Traj. ad Rhenum apud A.v. Paddenburg 1778. Absq. Praef. 326 pp. in octavo f. maj.Dit Stuk behelst de aenvanglyke vruchten van een Letterkundig Genootschap, welks Leden zich vereenigd hebben, om, gezamenlyk het zelfde doelwit beoogende, elkander nuttig te zyn, vooral ter beschavinge en uitbreidinge hunner Godsdienstige kundigheden. Indien deze proeve van hunnen leerzamen arbeid gunstig ontvangen worde, staen zy de openbare mededeeling hunner onderzoekingen verder te achtervolgen; waertoe zich een vry gunstig vooruitzicht schynt op te doen. Het tegenwoordig afgegeven is althans van dien aert, dat het zeer wel geschikt zy, om oefengrage Lezers, vooral dezulken, die zich op het rechte verstand der Bybelbladen toeleggen, genoegen te geven. Zy vinden hier naemlyk, buiten twee beknopte Verhandelingen, geschikt om te toonen, wat men te verstaen hebbe door de Wet van God in der menschen harten geschreven; mitsgaders om na te spooren de natuur dier werkinge van 't Menschelyke verstand, welke men het Oordeel noemt, een aental van weloverdachte uitleggingen veler plaetzen der Heilige Schriften; aen welken de Leden van dit Genootschap enig nader licht trachten by te zetten. Acht een oordeelkundig Lezer niet alles voldoende; men zal 'er zich niet over hebben te verwonderen; want de hier voorgestelde bedenkingen gaen meerendeels over plaetsen, die hare duistere zyde hebben: midlerwyl zal men echter genoegzaem ieder Verhandeling, in zyne soort, zo wel uitgewerkt vinden, dat men ze der nadere overdenkingen waerdig keure. Het zou te verdrietig vallen alle de menigvuldige plaetzen, die, door Tael-Oudheid- en Oordeelkundige aenmerkingen, in deze verzameling kortlyk of breedvoerig opgehelderd worden, | |
[pagina 258]
| |
te berde te brengen, en de Lezer zou 'er te weinig aen hebben, indien wy deze en gene ophelderingen slechts met een kort woord als aenstipten. Liever willen wy den hoofdzaeklyken inhoud van enig byzonder stuk mededeelen; waertoe ons vry gepast voorkomt, het onderzoek of des Heillands tael, Matth. XXII. 23-30; wel van enige kracht zy, om de Sadduceeuwen te wederleggen, als men niet vooronderstelt, dat de Engelen Lichamen hebben? De vraeg is hier niet, of de Engelen daedlyk Lichamen hebben? de Schryver laet dit in 't midden; maer hy bepaelt zich om na te gaen, of deze plaets, op die vooronderstelling, niet krachtiger, dan anders, diene, ter wederlegginge der SadduceeuwenGa naar voetnoot(*)? Om dit te duidelyker te toonen, gaet onze Schryver vooraf na, welke gedachten de Sadduceeuwen voedden, van de opstanding der Lichamen en Geesten. Dat zy de opstanding der dooden lochenden is te overbekend, om 'er op staen te blyven: men zie Joseph. Oudh. B. XVIII. H.I. §. 4. Bepaelder overweging vordert hier de vraeg, of zy het bestaen van Engelen en Geesten volstrekt ontkenden? Ik zou, zegt onze Schryver ter beantwoordinge dier vrage, uit de overblyfzelen, welken wy van hun Leerstelzel hebben, veeleer afleiden, dat ze ontkenden, dat de Geesten op zichzelven bestonden: want een Geest kon, naer hunne gedachten, volstrekt niet bestaen, zonder een lichaemlyk bekleedzel: van daer beweerden zy, dat de ziel te gelyk met 't lichaem stierf, en langs dien weg ontkenden zy eindelyk de opstanding der dooden. Gemerkt het ons in dit geval aen voldingende getuigenissen mangelt, moeten wy hier alleen op de waerschynlykheid afgaen. En 't is tog aen de andere zyde van alle waerschynlykheid ontbloot, dat de Sadduceeuwen, gelyk zommigen willen, het bestaan der Engelen volstrekt gelochend zouden hebben; daer derzelver bestaen ten overvloede geleerd word in de Heilige Schrift, aen welke de Sadduceen zich onverzettelyk hielden: want ik vooronderstel het genoeg- | |
[pagina 259]
| |
zaem beweezen te zyn, dat de Sadducceeuwen de geheele Heilige Schrift erkenden. Geleerde Mannen hebben dit overtuigelyk aengetoond, en 't blykt ten klaerste, uit het getuigenis van Josephus in de Oudh. B. XIII. H.X. § 6. Alleenlyk heeft het gezegde Hand. XXIII. 8, de Sadduceen zeggen dat 'er geen opstanding is, noch Engel, noch Geest, enigen aenleiding gegeven, om die stelling te beweren: maer 't valt niet moeilyk te bewyzen, dat daer ter plaetze slechts gesproken word, van het afzonderlyke bestaen der Engelen en Geesten, zonder enige stoflykheid. Rakende het getuigenis van Josephus, ter eerst aengehaelder plaetse, dat de zielen, volgens het gevoelen der Sadduceen, te gelyk met de lichamen vergaen; hieromtrent zou ik, met den beroemden Brucker, in zyne Historia Philosophiae pag. 725. T. II, gissen, ‘dat zy het leven der ziele in 't lichaem gezogt hebben; ingevolge waervan zy dan ook de ziel stoflyk moesten stellen’. Doch wat hier van zy, men kan uit alles gewislyk afnemen, dat de Sadduceen zich geen denkbeeld hebben kunnen vormen van het bestaen der Geesten, zonder ene stoflyke verbindtenis. En hiertoe gaf hun ongetwyfeld aenleiding hunne Cabbalistische Godgeleerdheid, welke zy verschuldigd waren aen de Pythagorische-Platonische Wysgeerte. Alle de Jooden toch, die vervolgens gebruik gemaekt hebben van de Cabbalistische leerwyze, stellen eenparig vast, dat de Engelen Lichamen hebben. Tot ene proeve dier denkwyze strekke hunne voornaemste grondstelling in de Geestkunde; de ziel is niet afzonderbaer met het lichaem; maer ze zouden, indien ze naeuwkeurig hadden willen spreken, gezegd hebben; het lichaem is in de ziel, terwyl de uitwerkzels zich alleszins naer buiten openbaren. - Het dus ver gezegde doet onzen Schryver besluiten, dat de bestaenlykheid der Geesten, het zy dan der Engelen of van andere wezens, volgens de stelling der Sadduceen, op zichzelve mogelyk was, 't geen hunne vooronderstelling van de uitvloeijinge ten overvloede leert; maer, gemerkt derzelver daedlyk bestaen in de Heilige Schrift, uit hunne werkingen, voldingend bewezen word, zo zyn ze, om alle die werkingen behoorelyk te verklaren, op de gedachten gevallen, dat men dezelven heeft toe te schryven aen zielen, welken met lichamen verenigd zyn. En verder hebben zy, 't geen hun Leer- | |
[pagina 260]
| |
stelzel van de uitvloeijingen mede doet zien, gesteld, dat die Geesten, hunne werkingen ophoudende, wederkeerden tot den oorsprong uit welken zy uitgevloeid waren; waarmede zy derzelver werkende kracht en daedlyk bestaen lochenden. Men moet dan, zegt hy, erkennen, dat de Sadduceen gesteld hebben, dat 'er Engelen zyn; doch slechts voor enigen tyd met stof verenigdGa naar voetnoot(*); en op dien grondslag verklaert hy de beantwoording van de tegenwerping der Sadduceen in den tekst, indezervoege. Het hoofdverschil tusschen Jezus en de Sadduceen betrof de opstanding der dooden. Om nu de ongerymdheid dier stellinge aen te toonen, stellen zy een geval voor, dat mogelyk was, als gegrond op de Wet van Mozes, nopens de verplichting des broeders, om zynen overleden broeder zaed te verwekken; en richten hun gesprek aldus in. ‘Wy weten, Rabbi! dat gy een Voorstander zyt van de leer der opstandinge der dooden; dan 't zy ons geoorloofd ene zwarigheid daer tegen te opperen. Vooronderstel dat 'er onder ons ene Vrouw geweest zy, die getrouwd was met een Man, welke zes broeders had; deeze Man nu overleed, zonder enig kroost na te laten; hierop nam één der broederen haer, volgens de wet van Mozes, ter vrouwe, om zynen broeder zaed te verwekken; deze stierf insgelyks kinderloos; en even zo ging het met allen, | |
[pagina 261]
| |
tot den laetsten toe; eindelyk is ook de Vrouw overleden. Nu kunnen we op generleie wyze bevroeden, wiens Vrouw zy wezen zal by de opstanding. Met den eersten kan zy niet huwen, daer de anderen even zo geregtigd zyn, om haer ter Vrouwe te nemen; en met allen kan zy gene Echtverbintenis aengaen, gemerkt dit stryden zou met de wet van Mozes; dit stellende, zyt gy genoodzaekt ene stelling te beweren, die ten uiterste ongerymd voorkomt; gy moet toch stellen, dat die Vrouw huwen moet; want gy leert ene opstanding, niet alleen der zielen, maer ook der lichamen. Onze Zaligmaker beantwoord dit voorstel met nauwkeurigheid; en wel zo, dat hy eerst de tegenwerping tegen zyne leerstelling oplost, v. 30; waerop hy dan voorts zyne leerstelling zelve bewyst, v. 31, 32. Hy brengt hun onder 't oog, dat hunne tegenwerping ontstaet uit een misverstand van de Heilige Schrift. Hoe zeer gy ook, zegt hy, de Heilige Schrift onderzogt moogt hebben, gy verstaet dezelve niet recht, daer ze van de opstanding spreekt; want zy beschryft den staet der opstandinge nergens, als dien dezes levens. Uwe dooling hier in is des te grooter, nadien gy de Godlyke Almagt in zulke enge perken besluit, als konde God de lichamen zo niet voortbrengen en bewaren, dat ze niets van dit alles behoeven. En op dat ik niet schyne dit zonder grond te vooronderstellen, zie daer uwe dooling: in de opstanding zal geen huwelyks vereniging plaets hebben, noch plaets kunnen hebben: de reden is, om dat de opgewekten zullen zyn als Engelen van God in den Hemel. I. Deze redenering van Christus zou van geen de minste kracht geweest zyn, indien de Sadduceen het bestaen der Engelen volstrekt gelochend hadden: dan toch zou Christus zyne leerstelling, nopens den staet der opgewekten, bevestigd hebben, met een voorbeeld, 't welk de Sadduceen volmondig ontkenden plaets te hebben. Ik zwyge nu nog, dat de Sadduceen dan hier uit ongetwyseld begrepen zouden hebben, dat Christus alleenlyk ene opstanding der zielen stelde; om dat hy ene vergelyking maekt tusschen de Engelen, zuivere geesten, en tusschen de opgewekte Menschen. II. Het schynt my toe dat Christus hier eniglyk be- | |
[pagina 262]
| |
doeld heeft, de tegenwerping tegen de mogelykheid der lichaemlyke opstandinge te beantwoorden; want de voornaemste kracht van de tegenwerping der Sadduceen was tegen de opstanding der lichamen. Indien my dit, dus redeneert Christus, indien my dit niet toegestaen worde, dan weet gy niet wat de Heilige Schrift leert, nopens den staet der opgewekten, vooral betreffende de eigenschappen van derzelver lichamen. (Men merke hier tusschen beiden aen, dat dezelfde lichamen, in alle derzelver deelen, volgens het gemene gevoelen der Jooden, zullen opstaen.) Denkt gy, vervolgt Christus, dat men Gode de magt niet moge toeschryven, van de uit de dooden opstaende lichamen met andere eigenschappen te bedeelen, dan zy in dit leven bezitten? Noch hun staet, noch de voornaemste hoedanigheden van de opgewekte lichamen, vorderen als dan, dat zy huwen of ten huwelyke gegeven worden. En hierin ligt niets vreemds opgeslooten; want zy zullen zyn als Engelen in den Hemel; welken gy een lichaemlyk bekleedzel toekent; hoewel een geheel ander en veel fyner dan dat der menschen; 't welk ook verscheiden plaetsen in de boeken van Mozes, die van hunne verschyningen gewag maken, overvloedig leeren, indien gy dezelven maer behoorelyk gadeslaet: dus toont gy, dat gy Gods magt niet kent. Dit bewyst de Zaligmaker in de gelykluidende plaets Luc. XX. 36, zeggende: Hun staet zal zodanig zyn, dat zy niet meer zullen kunnen sterven, want zy zullen gelyk zyn aen de Engelen, die door ene onmiddelyke voortbrenging geschapen zyn; en zo zullen zy ook door de opstanding kinderen van God genoemd worden; de deelen hunner lichamen, door ene onmiddelyke voortbrenging, weder verenigd zynde, zullen zy, uit hoofde van die onmiddelyke voortbrenging, kinderen van God genoemd kunnen worden. - Hier by komt nog, dat de vergelyking, in de aengehaelde plaets uit Lucas eniglyk bepaeld word, tot de geloovigen, nadien 'er staet, die waerdig geacht zullen worden, die eeuw te verwerven, en de opstanding uit de dooden. Men zal hieraen geen verstaenbaren zin kunnen hechten, indien men de vergelyking niet maekt tusschen de lichamen der Gezaligden en die der Engelen. Christus toch bepaelt dezelve in deze plaets eniglyk tot de geloovigen; en ondertusschen is het zeker, dat het derde der vergelykinge, 't welk | |
[pagina 263]
| |
tusschen de Engelen en de Vrouw plaets heeft, naer het algemene gevoelen der Uitleggeren, even zo veel plaets heeft tusschen de Verdoemden als tusschen de zalige Engelen. Volgens het gemene gevoelen eindelyk zou Christus alleen hebben behoeven te ontkennen, dat de menschen in het toekomende leven huwelyken zullen aengaen; dewyl niemand, die stelt dat ze zuivere Geesten zyn, ooit enigzins over hun huwelyk zelfs denken kan. Het staet, derhalve, zegt onze Schryver, by ons vast, dat des Zaligmakers woorden in den tekst de grootste kracht hebben, als men vooronderstelt, dat de Sadduceen van gevoelen waren, dat de Geesten niet bestaan konden zonder lichamen, 't welk hunne Wysgeerte hun leerde. Anders toch moesten de Sadduceen geloofd hebben, dat Christus alleenlyk ene Opstanding der Zielen stelde, dewyl hy ene vergelyking maekt tusschen zuivere geesten en menschen. En intusschen betrof de staet des geschils in dit voorbeeld wel byzonder de opstanding der lichamen; welke Christus opheldert door dit voorbeeld der Engelen, die, terwyl zy andere lichamen bezitten, ook andere werkingen te verrichten hebben. |
|