Aanmerking over het gestelde van Copernicus, wegens de jaarlyksche beweeging van den Aardkloot om de Zon, door eenen beminnaar der Weetenschappen. Te Middelburg by J. de Winter, 1778. Behalven de Voorreden 10 bladz. in gr. octavo.
De Autheur van dit Geschrift meent eene tweeledige zwaarigheid gevonden te hebben, in de thans algemeen aangenomen Copernicaansche stelling, nopens de omwenteling der Aarde in eene helling van haaren As, van omtrent 23½ graad op de Ecliptica. Naar zyn inzien is deeze beweeging onmogelyk, als strydig met de wetten der beweeging; en daar benevens kan het, die beweeging mogelyk en daadlyk gesteld zynde, dan niet waar weezen, dat de Zon onder de Linie perpendiculair zou op- en ondergaan. Om deeze zwaarigheid te ontwyken, stelt hy, dat de Aarde zig niet op een platten, maar rond een schuinschen cirkel beweegt; wentelende met eene schroefagtige beweeging van het Westen naar 't Oosten; als mede dat men dan aan den cirkel van de Ecliptica eene verheffing moet geeven van 23½ graad uit zyn middelpunt, in plaats van aan den As der Aarde eene helling van 23½ graad, op de Ecliptica. Hy verwacht dat zyne aanmerkingen mooglyk by de Astronomici eenige opmerking zullen verdienen: 't zou kunnen zyn; maar 't komt ons tot nog voor, dat de Autheur dezelven niet gemaakt zou hebben, indien hy de wetten der beweeging, met betrekking tot omwentelende rondloopende lichaamen, behoorlyk gadegeslagen, en de omwenteling der Aarde op een beweeglyk Copernicaansch Planetarium recht oplettend nagegaan had.