Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Redenvoering, betogende dat de stelling van Ptolemaeus aangaande het lopen der Zonne, strydig is met de H. Schrift. Door R. Ouwens, Rustend Rector in 's Gravenhage en Lector in de Litteratuur aldaar. Uit het Latyn vertaald. In 's Gravenhage by J. Munnikhuizen en C. Plaat, 1779. In groot octavo 45 bladz.Men weet dat de Voorstanders voor de stelling van Ptolemaeus, nopens het stilstaan der Aarde en het omloopen der Zonne, dikwerf wederhouden zyn van hunne toestemming te geeven aan 't gevoelen van Copernicus, die beweert, dat niet de Zon om de Aarde, maar de Aarde om de Zon wentelt, om dat de laatste stelling, hunnes oordeels, aanloopt tegen de uitdrukkelyke spreekwyzen der Heilige Schryveren. En 't is bekend, dat de Voorstanders voor die stelling van Copernicus hun meermaals beweezen hebben, dat 'er gegronde reden zyn, om, zonder eenige de minste kwetzing van 't Godlyke gezag der Openbaaringe, te stellen, dat de Heilige Schryvers, in dit geval, gelyk ook in verscheiden andere gevallen, oneigenlyk spreeken; spreekende van de zaaken, niet zodanig als ze zyn, maar zodanig als zy zig aan de oogen der aanschouweren vertoonen, en zodanig als zy, door middel der uiterlyke zinnen, allergemaklykst begreepen worden. Deeze gedagten, ter oplossinge van die zwaarigheid strekkende, draagt de Heer Ouwens ook in deezen voor; en dezelve wordt zeer wel uitgewerkt door hem aangedrongen. Maar 't geen in zyne Redenvoering bovenal byzonder aanmerkenswaardig is, en 't geen zyn Ed. by uitstek op 't oog gehad heeft, raakt het stil staan der Zonne op het gebod van Josua, naar luid van Jos. X. 12, 13. Terwyl de navolgers van Ptolemaeus waanen, dat Copernicus en zyn aanhang, in dit verhaal, eene onoplosselyke zwaarigheid ontmoeten, beweert de Heer Ouwens in tegendeel, dat hier de opgemelde oneigenlyke spreekwyze volstrekt noodzaaklyk plaats moet hebben; en dat zelfs zy, die de stelling van Ptolemaeus willen handhaaven, zulks moeten erkennen; ja dat zy, dit niet doende, zig in eene onknoopbaare zwaarigheid verwarren: weshalven dit verhaal, in stede van hun gevoelen te bevestigen, hen veel | |
[pagina 248]
| |
eer belemmere; gelyk onze Redenaar ten overtuigelykste aantoont. Ten bewyze hiervan doet hy ons vooraf opmerken, dat het Gode niet onbetaamlyk zy, de menschen eenigen tyd lang in onkunde of dwaalingen te laaten, hen trapswyze tot meerder kennis te brengen, en in dien tussentyd, overeenkomstig met dien toestand, tot de menschen te spreeken. Dit overbrengende tot het voorgevallene in de dagen van Jozua, doet hy kortlyk zien, dat het stelsel van Copernicus, redelykerwyze, veel aanneemelyker is, dan dat van Ptolemaeus; 't welk den grond geeft, om dit verhaal, op de gezegde manier, oneigenlyk uit te leggen. Maar, om alle toegeevendheid te gebruiken, zo laat hy party zig op de Godlyke Almagt beroepen, als magtig om aan 't geschapene zodanig eene beweeging te verleenen, als dezelve goedvindt. Alleenlyk eischt hy, dat men zulks zo verre niet trekke, dat men de Godlyke Wysheid dwinge, ongerymdheden en tegenstrydigheden te spreeken; ‘dat zekerlyk, zegt hy, geschieden zal, indien wy onverzettelyk blyven eischen, dat alle de woorden in een eigentlyke betekenisse worden opgevat.’ Om dit te duidelyker voor te draagen, ontvouwt hy eerst de stelling van Ptolemaeus, volgens welke de Zon, op zig zelve, van 't Westen naar 't Oosten looptGa naar voetnoot(*); maar, door de snelle omwenteling van het Firmament, met alle de overige Hemelsche Lichaamen, van 't Oosten naar 't Westen weggesleept, en uit haar eigen loop gewrongen wordt. Het ongerymde dier stellinge aan eene zyde laatende, houdt hy zig alleen op met te onderzoeken, wat nu eigenlyk waarlyk de loop der Zonne geheeten moet worden, of die beweeging op zigzelve van 't Westen naar 't Oosten, of die beweeging met het Firmament van 't Oosten naar 't We ten? Daaruit blykt, dat men zig deerlyk zou verwarren, wanneer men 't laatste wilde beweeren, en dat zekerlyk de eerste, in die stelling, waarlyk de loop der Zonne moet zyn. Onze Redenaar dit, buiten tegenspraak, gesteld hebbende, vervolgt daarop indeezervoege. ‘Indien 'er nu by geval iemand mogt zyn, die meende | |
[pagina 249]
| |
dat hy zig uit deze zwarigheid zou kunnen redden, indien hy zeide, dat men de beweging der Zonne, die de stelling van Ptolemaeus haar geefd na 't Westen, haaren loop kan noemen, volgens de gemene manier van spreken; dan zal hy zig zelven in die engte brengen, dat hy, om 'er zig uit te redden, genoodzaakt worde, het zelfde middel te gebruiken, waarvan hy ons 't gebruik weigerd toe te laten; bevestigende alzo door zyne eigene belydenisse dat gene, dat reeds bewezen is; en bekennende dat de H. Schrift somtyds, en vooral in dat wonderwerk van Josua, figuurlyk en oneigentlyk spreekt, volgens dat gene het welk zig aan de uiterlyke zinnen der menschen vertoond: dewyl die gemene manier van spreken niet anders is, dan een spreekwyze na de uiterlyke zinnen der menschen ingerigt: welke de H. Schrift hier volgd.’ ‘Verder nu, om eindelyk tot een slot te komen, indien die beweging, waardoor de Sonne gezegd word haar best te doen, om te komen in 't Oosten, in de stelling van Ptolemaeus zal moeten gehouden worden voor den waren en eenigsten loop der Sonne, het geen reeds overvloedig is bewezen, zo zal God, indien hy 't gebed van Josua verhoord, en den loop der Sonne wêerhoud, den dag voor een gedeelte, dat wel klein is, en naauwlyks noemenswaardig zou zyn, maar evenwel voor een gedeelte, korter maken, als hy geweest zou zyn, indien die loop niet was gestuit geweest. - Maar Josua wenschte, dat de dag langer mogt zyn, en God, zyn gebed genadig verhorende, heeft 'er hem zo een gegeven; dat getuigd de H. Schrift met klaar uitgedrukte woorden. En daarom, indien iemand nog al wilde blyven aandringen, dat de Schriftuur hier eigentlyk spreekt, volgens de stelling van Ptolomaeus, wanneer zy zegd, dat de Sonne stil bleef staan, en dat de Zon stil stond in 't midden des Hemels, en niet haaste onder te gaan, omtrent enen volkomen dag, die moet verkiezen, wat van beiden hy liefst wil; te weten, of hy eindelyk wil toestaan, dat de H. Schrift somtyds, en vooral in deze zelfde plaats van Josua, figuurlyk en oneigenlyk spreekt, niet, zo als de zaken waarlyk zyn, maar zodanig, als zy aan de uiterlyke zinnen der menschen voorkomen; of ook zodanig, als zy door die genen, die door een | |
[pagina 250]
| |
quaad begrip bedrogen zyn, geloofd worden te zyn; dan of hy wil stellen, dat God ongerymde en strydige dingen spreekt, zo dat Hy, daar Hy den Dag korter maakte, 't geen Josua zeker niet wenschte, zegd, dat Hy hem, gelyk Josua ernstig bad, langer gemaakt had.’ |
|