Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Verhandelingen over het Oosten, of zaaklyke verklaaring der Schriftuurplaatzen, op het Oosten betrekkelyk, volgens zekere meest al eigen waarneemingen, geschreeven, door D.Ch.W. Ludeke, eersten Predikant der Duitsche Kerke, Byzitter in den Kerkenraad en Schoolvoogd te Stokhelm. Te Leyden by de Wed. A. Honkoop en Zoon, 1779. Behalven de Voorreden 82 bladz. in gr. octavo.Men vind hier in een klein bestek by een gebragt ene gansche reeks van aenmerkingen over het Oostersche; strekkende ter ophelderinge veler plaetzen, in welken de Heilige Schryvers uitdruklyk gewagen van 't geen den Oosterlingen byzonder eigen is, of zinspelen op het geen onder hen byzonder plaets heeft. De Eerwaerde Ludeke, die negen jaren in Kleen Azie gesleten heeft, betoont gemeenlyk in zyne waernemingen ene oordeelkundige oplettendheid, die dezelven, schoon ze wat te oppervlakkig en te weinig uitgewerkt voorgesteld zyn, echter nuttig maekt ter ophelderinge der Bybelbladen. Ze gaen over het Klimaet en Landschap van Palestina; over den Landbouw en 't geen daer toe betrekking heeft; over de Dieren; de Gewoonten en Gebruiken; de Kleederdragt; de Reizen en den Koophandel; de gesteldheid der Steden en 't geen daer toe behoort; mitsgaders over de Staet- en Krygskunde der Oosterlingen, waer by ten besluite ene beschouwing van enige Godsdienstige plechtigheden, thans nog gebruikelyk, Zie hier een en ander stael uit zyne waernemingen over de Kleederdragt. ‘Dat de Oosterschen alleen byna lange kleederen draagen, tot de voeten toe afhangende, is allen overbekend. Des kunnen hunne zwaarden, best, onder dezelve verborgen worden. Recht. III. 16. Daar ze lang en ruim zyn, en geene ploojen hebben; zo dienen ze, in plaats van zittekussens, zeer gevoeglyk, om 'er op te gaan zitten. 2. Kon. IX. 13. Matth. XXI. 7. en moeten om het lyf met eenen gordel vast gemaakt worden. 2 Kon. IV. 29. De Europeërs, in Asia leevende, worden, om hunne korte kleederen, doorgaans uitgelagchen, en over 't algemeen mogen zy ze niet gebruiken, willen zy den hoon en smaad deswegens ontgaan. - Hier van daan, dat de behandeling omtrent Davids Ge- | |
[pagina 229]
| |
zanten, by het half affnyden hunner kleederen, als een zeer vuile en eerlooze daad, niet ongestraft gelaaten wierdt. 2 Sam. X. 4. enz.’ - Voeg hier by, dat, gelyk onze Autheur wat lager aentekent, ‘een groote en lange Baard zeer hoog geagt, maar een gekorte voor een teken van schande, gehouden wordt. Zoo was het, ten tyde van David. 2 Sam. X. 4, 5. zo is het thans nog by de Oosterlingen gelegen. De Christen-Bisschoppen, wanneer zy eenen Priester zyn ampt, of een Kerklyken in 't algemeen het Priesterschap ontneemen, geeven last, dat men hem den baard zal korten. - Zy pleegen hem anders te wasschen, te kammen, met aangestoken reukwerk te berooken, en met welriekende zalven te besmeeren. Ps. CXXXIII. 2.’ - Nopens den gordel bovengemeld, waar Luc. XII. 35, en elders gesproken word, merkt zyn Eerwaerde nog wel byzonder aen,’ dat dezelve, behalven de nuttigheid, om 'er de kleederen rondom het lyf meê toe te haalen, hen ook voor een beurs dient; en hierom wilde Christus, dat zyne Apostelen noch goud noch zilver, noch koper geld in hunne gordels zouden verkrygen: Matth. X. 9. of zy steken de beurs, even als den inktkooker in denzelven. Ezech. IX. 2. enz. - Om te schryven gebruiken zy een dun riet, als eene pen, wordende dezelve daarom, Recht. V. 14. genoemd een staf des Schryvers.’ De aenhaeling van Ezechiel IX. 2. doet ons hier nog staen blyven, op des Autheurs waerneming wegens het zegelen met ringen. - ‘Onder de sieraaden aan de handen, zegt hy, moct ook de Zegelring gesteld worden. Deze is by de Oosterschen zeer waardig. Jer. XXII. 24. Hagg. II. 24. en op denzelven zyn geene figuuren, maar naamen of zinspreuken, op eene verkorte wyze, gesneeden. Het welk de rede is, dat het Zegel, 2 Tim. II. 19. voor een opschrift genomen wordt. By den oppersten Staatsdienaar van het Turksche Ryk (den Vizier) hangt 's Keizers Zegel, aan een lind vast, van den hals tot op de borst. Hoogl. VII. 6. Wanneer dit om zyn hals gehangen wordt, dan wordt hem het bewind opgedraagen; maar wordt het hem ontnomen, dan wordt ook dit vernietigd. Esth. VIII. 2. De stof, waarop de Zegelringen, by voorbeeld, om brieven te verzegelen, gedrukt worden, is Was van verscheiden koleuren, uit een verscheiden zagt, maar wel dra hard wor- | |
[pagina 230]
| |
dend, mengzel bestaandeGa naar voetnoot(*). Dan. VI. 18. - Wanneer deze Zegelringen met dikken inkt, als de Boekdrukkers gebrulken, op Stads-schriften of ondertekeningen gedrukt worden, om ze te bevestigen; dan is het dat de uitdrukkingen, welke Ezech. IX. 4. en Openb. VII. 3. gevonden worden, niemant vreemd kunnen voorkomen.’ Ten laetste zullen we hier nog byvoegen ene aenmerking, wegens de veelvuldigheid van kleederen en wisselkieederen, of verwisseling der kleederen, onder de Oosterlingen. ‘De Voornaamsten, zegt de Eerwaerde Ludeke, hebben niet alleen een langen en ligten onderrok aan, en boven denzelven een Tabberd of rok met bont, met of zonder mouwen; maar neemen 'er ook meerdere op hunne wandelingen en reizen mede, ten einde zy, gemaks of pragts halve, daaromtrent kunnen verwisselen: weshalven onze Zaligmaaker den Apostelen, ten einde zy de zeden der anderen hieromtrent niet mogten schynen na te volgen, bevel gaf, éénen rok alleen mede van huis te neemen. Matth. X. 10. - Ook trekken de Voornaamsten van beide geslagten, by plegtige gelegenheden, dikwils wisselkleederen aan, Gen. XLV. 22. Recht. XIV. 12. enz.,Ga naar voetnoot(†) en dit doen de Vrouwen inzonderheid in de badstooven. Doch zy, wien de toegang tot de Keizers vergund wordt, moeten daarenboven een byzonderen Rok, dien ze den Caftan noemen, en welke hem, die binnen komen zal, door den Keizer geschonken wordt, aan hebben; waardoor dan de plaats, Matth. XXII. 11, 12, by uitstek, opgehelderd kan worden. En Zephanja maakt H.I. 8. gewag van vremde kledinge, dat is, zodanige, die ze van God | |
[pagina 231]
| |
niet hadden ontvangen. Maar die tot een gesprek met de Oppersten des Ryks worden toegelaaten, by voorbeeld met de Viziers enz., worden, weinig tyds, voor dat zy weder heenen gaan, daar meê bekleed. De Voornaamsten hebben, over het algemeen, een groot getal van zulke Caftans, of bovenkleederen in voorraad klaar, zo dat het dus niet nodig is dezelve dan eerst te laaten maaken. 2 Kon. V. 22.’ |
|