Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Geschiedenissen en Schriften der Apostelen des Heeren, in de eerste voortplanting van het Euangelium: door J.J. Hesz. Bedienaar des Godlyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste stuk. Te Haarlem by J. Bosch, 1779. behalven de Voorrede enz. 250. bladz. in gr. octavo.Op ene zo leerzame wyze als de Eerwaerde Hesz. het leven van Jezus Christus ontvouwd heeft, maekt hy met dit stuk een aenvang van het behandelen van de Geschiedenissen en Schriften van deszelfs Apostelen, in de eerste verkondiging der Euangelieleere. Het eerste thans afgegeven stuk begint met het terstond voorgevallen op 's Heillands Hemelvaert, en loopt tot aen den tyd, dat Paulus en Barnabas de Aelmoessen van Antiochie naer Jeruzalem brengen, en weder te rug keeren; behelzende dus den inhoud van de twaelf eerste Hoofdstukken van het Boek, genaemd de Handelingen der Apostelen. - Zyn Eerwaerde geeft een zeer wel aeneengeschakeld verslag van 't beloop der Geschiedenissen, met ene ongedwengen invlechtinge zo van leerzame bedenkingen ter stichtinge, als van oordeelkundige aenmerkingen, welken ter ophelderinge van deze en gene byzonderheden dienen. Dan wel byzonder houd hy, eenstemmig met zyn oogmerk, bestendig in 't oog, deze Geschiedenissen voor te dragen, als door God tot een zeker bepaeld einde bestierd; die gevolglyk niet slechts op zichzelven, maer in hare betrekking tot het geheel, nagegaen moeten worden; ten einde het Godlyk plan in te zien, het welk alle de deelen van dit werk, op de verwonderenswaerdigste wyze, verenigt. - Langs dien weg behelst dit Geschrift ene ophelderende en stichtende ontvouwing, van de eerste oprichting der Christelyke Kerke; en 't is tevens geschikt ter verdeediginge van den Godlyken oorsprong der verbreidinge der Euangelieleere; als ten duidelykste zichtbaer in de- | |
[pagina 174]
| |
ze zamenhangende reeks van gebeurtenissen, allen te zamenloopende, ter verbreidinge van 't Koningryk van Jezus Christus, niet alleen onder de Jooden, maer ook onder de Heidenen, naer de uitgestrektheid van het Godlyk plan, in de zending van den Messias. - De Eerwaerde Hesz, dit stuk boven al bedoelende, vestigt meermaels onze aendacht, op de Godlyke bestiering van byzondere gevallen desaengaende; en verleent ons daeromtrent, by gelegenheid van het openbaren der Euangelieleere aen den Heidenschen Hoofdman Cornelius, enige bedenkingen, die dit onderwerp over 't geheel ophelderen. En nadien dezelven, in de beschouwing van het geheele beloop der Apostolische bedryven, met betrekking tot het voorige, en nu afgeloopen onderscheid tusschen Jooden en Heidenen, van een algemeen nut zyn, zo achten wy dezelven wel waerdig hier plaets te geven. ‘Van de tyden van Abraham en Moses, (dus vangt hy aan,) was dit volk reeds in een byzonderen zin het volk van Jehova, wiens leidingen en openbaaringen, volgens een allerverstandigst plan, geduurende zoo veele eeuwen achtervolgd, nu eindekyk voor eene volmaaktere schikking, waartoe al het voorgaande ter voorbereidinge gediend hadt, plaats maakten; voor eene schikking, die zich nu niet meer tot het vol van Israël bepaalen, maar over het geheele menschelyk geslacht uitstrekken zoude. Ik vooronderstel dit, als eene zaak, die uit de oudste geschiedenissen van dit volk kan beweezen worden. Dan die zelfde leidingen en schikkingen, die tot de tegenwoordige den weg moesten baanen, behelsden verscheidene byzonderheden, die het volk van Israël alleen, met uitsluitinge van anderen, aangingen; voordeelen, openbaaringen, instellingen, (ook wel moeijelykheden,) zoo naauw met de geschiedenisse en de staatsgesteldheid der Israëliten verbonden, dat men, om 'er deel aan te hebben, een Israëliet moest wordenGa naar voetnoot(a), of 'er ten éénemaale van verstoken blyven.’ ‘Indien dit Hoofd-oogmerk, de openbaaring van God door den Messias, (door middel van den geheelen loop Zyner lotgevallen, in het byzonder van Zyne verhoo- | |
[pagina 175]
| |
ginge,) ook wederom van dien zelfden aart geweest ware, als de voorgaande leidingen, voorschriften en openbaaringen; indien deeze nieuwe schikking van de Godlyke regeeringe ook wederom, op zulk eene uitsluitende wyze, op de gesteldheid, de behoeftens, den aart der regeeringe enz. van Israël, betreklyk geweest ware; indien zy wederom alleen zoodanige beloften en vorderingen hadt ingeslooten, die, gelyk die van Moses, de nakomelingschap van Israël, met uitsluitinge van alle overige volken, betroffen; dan hadt zekerlyk de groote leere van den Messias, en het geen daar mede verbonden was, geenen Vreemdling, geenen Romein of Griek, kunnen voorgesteld worden, dan alleen in het geval wanneer hy het besluit nam, om, in den strengsten zin, een Proselyt van het Joodendom te worden; dat is, zich te laaten besnyden, en zich aan het geheele Mosaïsch Recht te onderwerpen. Daarentegen, by aldien deeze hoofdzaaklyk bedoelde schikking door den Messias, deeze betereGa naar voetnoot(b) Godlyke regeering, niet zoo uitsluitend, niet zoo aan één volk bepaald was, in haare voorwaarden en beloften, indien zy in haaren aart eenen zegen insloot, dien het geheele mensdom verkrygen konde; - dan was het in der daad even noodloos, andere volken eerst door de besnyding tot Jooden, en dan naderhand tot Leden der Gemeente van den Messias te maaken, als het noodloos is, iemand, dien men het burgerrecht van zekere plaatze wil schenken, eerst de lasten en plichten van eenige byzondere persoonen, die, ten opzichte van het geheele volk, niet in aanmerkinge komen, op te leggen.’ ‘Ondertusschen zoude evenwel ook in dit geval de goede orde kunnen vorderen, dat deeze schikking, hoe weinig zy ook by één volk bepaald ware, in de eerste plaatze aan dat volk bekend gemaakt en voorgedraagen wierdt, het welk het voorwerp van die eerste leidingen geweest was; en niemand, dan hy, die het geheele plan bestierde, konde weeten, wanneer het tyd ware, om aan het zelve die uitgestrektheid voor het menschdom te geeven, die men van de eigenaartige gesteldheid dier schikkinge verwachten konde. | |
[pagina 176]
| |
En zoo was het in der daad gesteld met deeze nieuwe leidingen. Geduurende eenige jaaren hadden de Apostelen van Jezus aan Israël en voor Israël gearbeid, onkundig, dat die zelfde Godlyke schikking, van dewelke zy tot heil des volks gebruik maakten, insgelyks de overige Waereld bedoelde; het geen evenwel, zoo als naderhand bleek, werklyk in het plan van God lag opgeslooten. Thans was de tyd gekomen, waar op de God van Israël zyn werk, het geen Hy zoo lang hadt voorbereid, verder wilde uitstrekken. De Messias van Israël, in de geheele grootte, waar toe Hem zyn lyden verheven hadt; - de Zoon van God - moest ook aan vreemde volken bekend gemaakt worden. En deeze kennis moest hen ook tot den eenigen waaren God, dien zy zoo lange verloochend hadden, doen wederkeeren. Dan, het konde niet wel anders zyn, of de Israëliet, trots op zyne voorrechten, moest zich verbeelden, dat dit op geene andere wyze geschieden konde, dan wanneer de Romeinen en Grieken tot het Joodendom overgingen, zich lieten besnyden, enz. Want dit, konden zy denken, was het gebruik van de tyden van Abraham af geweest, wanneer iemand aan de voorrechten van Israël deel wilde hebben. Dergelyke denkbeelden waren ook by de Apostelen zelve noch zoo vast geworteld, dat zy, sedert zy de Gaaven van den Heiligen Geest ontvingen, noch niet eens geleerd hadden, zich zelven eenen vryen omgang met anderen te veroorlooven. Noch altoos beschouwden zy de voordeelen van deeze nieuwe huishouding als omtrent even bepaald en byzonder, als die van de voorgaande geweest waren; en daar deeze een gevolg waren der zorgvuldigste afzondering van andere volken, dachten zy, dat deeze afzondering noch onder de dagen van het Evangelie moest stand houden; en dat zy op geene andere wyze konden weggenomen worden, dan wanneer een Heiden zich onder de Jooden als burger liet aanneemen. Uit eige beweeginge derhalven zoude Petrus nooit na Caesarea by Cornelius gegaan zyn; niet slechts uit vreeze, dat het hem van de Jooden kwaalyk zoude genomen worden, maar ook uit eige naauwgezetheid en gehechtheid aan de Joodsche Wetten, waar van hy noch niet genoeg los gemaakt was. | |
[pagina 177]
| |
Ten aanziene der vraage, of het geoorloofd ware, met de Heidenen om te gaan, waren de Leden der Gemeente van den Messias toen noch niet meer verlicht, dan de ongeloovige Jooden. Christenen zoo wel als Jooden dachten, dat de Messias en zyn Koningryk voor Israël was, en maar alleenlyk in zoo verre voor andere volken, als zy zich, door de besnyding, in de Gemeente van Israël lieten aanneemen. Alhoewel nu een gedeelte der Jooden 'er niet van wilde hooren, dat Jezus hun Messias zyn zoude, het geen de anderen wel uitdruklyk beweerden, zoude een Apostel zich evenwel by de eene en andere party ten uitersten verdacht gemaakt hebben, indien hy met lieden van een ander volk omgang gehad hadt. De Jongeren van den Messias, die toen noch allen Jooden waren, zouden dit op dien tyd, zoo wel als de overige Jooden, die aan den Messias niet geloofden, als eenen hoon, den Israëliten aangedaan, beschouwd hebben. En deeze volks-hoogmoed ging by de ééne en andere party zoo verre, dat zy niet slechts allen gemeenzaamen omgang met Afgodische vreemdelingen onbetaamlyk oordeelden, maar zelfs met hun, die van hunne afgoderye reeds afstand gedaan, en het geloof van Israël aangenomen hadden, wanneer zy noch niet besneeden, en dus geheel tot Jooden gemaakt waren. Ook deeze oordeelde een Israëliet zynes omgangs en zyner tafelgemeenschap onwaardig. Ja men kan wel zeggen, dat in dien tyd genoegzaam geene wetten by de Jooden stipter werden nagekomen, dan die hunne afzondering van andere volken ten oogmerke hadden; te meer, dewyl hunne volks-hoogmoed daar toe van zelf medewerkte; in dier voege, dat, zo zy al niet uit achting voor de Wet, dewelke de besnyding en onthouding van zekere spyzenGa naar voetnoot(c) geboodt, den gemeenzaamen omgang met vreemdelingen schuwden, zy dit uit beginselen van hoogmoed, hun aangebooren, deeden. Dan zo de geschiedenis van den Messias ook onder vreemdelingen bekend zoude worden, en deeze insgelyks aan het voornaamst en gewichtigst geluk van Israël deel | |
[pagina 178]
| |
hebben, dan moesten de Herauten van die blyde boodschap vooral overtuigd worden, dat deeze afzondering niet langer behoefde plaats te vinden: eene Godlyke tusschenkomst moest de gemeenschap tusschen hen en de onbesneedene Proselyten, en dit niet alleen, maar ook tusschen hen en de afgodische vreemdelingen, herstellen. Ja het opneemen der vreemdelingen in de Gemeente van den Messias, en het afschaffen van dat onderscheid tusschen Jooden en Heidenen, was in den grond één en het zelfde Godlyk werk. Zonder het een, konde het ander geen plaats vinden. Want daar de verkondiging van het Euangelium aan de afgezanten van den Messias, (die, gelyk Hy zelf, alle Israëliten waren,) was toevertrouwd, en wel zoo, dat de waarheid der gebeurtenissen, waarop het zelve rustte, door niemand dan hen, als Ooggetuigen, konde beweezen worden, moesten zekerlyk of de vreemdelingen van dit heil uitgeslooten blyven, of 'er moest, voor alle dingen, tusschen hen en de Apostelen eene grootere gemeenschap bevorderd worden. Hierby kwam nog, dat dit geluk zelf, waar aan de Heidenen insgelyk deel zouden hebben, van dien aart was, dat volken, die het gemeenschaplyk bezaten, onmooglyk verder op die wyze van elkanderen konden afgezonderd blyven, als de Jooden en Heidenen tot hier toe geweest waren. - Deeze Godlyke tusschenkomst nu waar door het begin tot deeze vereniging, (zoo wel in omgang als geloof,) gemaakt werdt,’ greep stand met de aenneming van den Heidenschen Hoofdman Cornelius in de Gemeente der Christenen, Hand. X; welk geval, met de daer op gevolgde verdeediging van Petrus, wegens zyn gehouden gedrag in die omstandigheden, de Eerwaerde Hesz verder ontvouwt, ter aentooninge van Gods overtuigende wyze bestiering in dat alles. |
|