Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Edipus, Koning van Thebe; Treurspel. Het oorspronglijk van Sofokles nagevolgd. Door Willem Bilderdijk. Te Amsterdam bij A.v.d. Kroe, 1779. Behalven het Voorwerk 156 bladz. In gr. octavo.Men heeft dit Treurspel, door alle tyden heen, bestendig voor een uitsteekend Meesterstuk der Kunst gehouden; en 't kan dus den Nederduitschen Leezer, die smaak in de Tooneelpoëzy heeft, niet anders dan gevallig zyn, dat men hem eene getrouwe en wel uitgevoerde navolging van dit Stuk, in onze taale, in handen geeft. Het is, ruim vierhonderd jaaren, voor onze gemeene telling, door den beroemden Sophocles, in 't Grieksch opgesteld, en behelst het jammerlyke lotgeval van Edipus; die, zyner geboorte onbewust, zyn Vader Laius ombragt, met zyne Moeder Jokaste, (welke waande dat hy reeds in zyne vroegste jeugd van 't leeven beroofd was,) huwde, en kinderen by haar gewan; doch ten laatsten het geheim zyner geboorte ontdekte; 't welk Jokaste zigzelve van kant doet helpen, en Edipus zigzelven van 't gezigt doet berooven; waarop hy zig voorts in ballingschap begeeft. Dit laatste gedeelte, de ontdekking van het geheim, met het geen 'er aanleiding toe gaf, en de gevolgen die 'er uit voortvloeiden, maaken de hoofdzaak van dit Tooneelstuk; het welk, overeenkomstig met de natuur der geschiedenisse, eene reeks van aandoenlyke Tooneelen vervat. De Heer Bilderdyk heeft zig voorgesteld het oorspronglyke Grieksch in 't Nederduitsch over te brengen, en den geest van Sophocles, zo veel hem mogelyk was, in zyne navolging in agt te neemen; waarin hy ook zo wel geslaagd is, dat hy by alle des kundigen, die bekwaam zyn om deeze vergelyking te kunnen maaken, een algemeenen roem verwerve. Ook heeft hy er, zo ter billykinge van zyne vertaaling, en ter ophelderinge van eenige byzonderheden, als anderzins, etlyke nutte aanmerkingen bygevoegd. Hier mede brengt hy gevolglyk den Nederlander onder 't oog, eene getrouwe navolging van een, door verscheiden Eeuwen, boven anderen by uitneemendheid goedgekeurd Tooneelstuk, tot een treffend voorbeeld der oude Tooneelkunde; welke zekerlyk meer opmerking verdient, dan haar in onze dagen gewoonlyk te beurt valt. - Om de Natie hier toe eenigzins op te wekken heeft de Heer Bilderdyk, voor dit Stuk, eene Voorafspraak geplaatst, welke, buiten het verslag van dit Treurspel en zyne behandeling in deszelfs vertolking, behelst eenige bedenkingen over den hedendaagschen Tooneelsmaak, en wel inzonderheid eene vergelyking van het gewoone Fransche Treurspel, (den trant van Corneille en Racine,) met het Treurspel der Oudheid; mitsgaders edyke aanmerkingen over de thans zo sterk in zwang zynde Zedelyke of Burgerlyke Spelen, en ten laatste over de wyze van het opzeggen | |
[pagina 168]
| |
der rollen. In 't een en 't ander straalt oordeelkunde door; en de hoogagting des Schryvers voor de Oudheid vervoert hem egter zo sterk niet, dat hy daarom het Nieuwere in alle deelen wraake: integendeel hy erkent ook deszelfs verdienste in wel uitgevoerde Stukken; staat toe dat 'er onderwerpen zyn, die beter in den Franschen trant behandeld kunnen worden; maar beweert tevens dat andere onderwerpen zig beter naar den trant der Ouden schikken. Over 't geheel is hy van gedagten, dat men de Oudheid te veel verwaarloost; dat men dezelve leevendig behoorde te houden; en dat eene rechte beoefening van dezelve, schoon men ze niet rechtstreeks navolgde, geschikt zou zyn om den Tooneelsmaak te verbeteren, en de Stukken, die op eene nieuwere leest geschoeid zyn, regelmaatiger te bewerken. Zy die dit onderwerp onpartydig en oordeelkundig overweegen, zullen hem, zo we vertrouwen, over 't algemeen, hoewel ze in deeze en geene byzonderheden, vooral in het op nieuw invoeren der oude Reien, van hem mogen verschillen, vry gereed toevallen: dan 't heeft veel in, den heerschenden smaak eener Natie tegen te gaan. - Intusschen is deeze uitgave zyner vertolkinge van den Edipus van Sophocles by uitstek wel geschikt, om den weg eenigzins te baanen, door der Natie een Treurspel van die natuur op zodanig eene wyze onder het oog te brengen, dat het in staat zy derzelver oplettendheid tot zig te trekken. - Wy zouden dit Artykel te breedvoerig maaken, wanneer wy verder over dit onderwerp wilden uitweiden, waarom wy 'er van afzien, en ons bepaalen, om slegts nog mede te deelen eene proeve van des Autheurs schryfwyze in dicht; uit welke men genoegzaam kan afneemen, dat de Heer Bilderdijk, ook ten deezen aanziene, wel geschikt is voor de taak, die hy op zig genomen heeft. Men hoore ten dien einde Edipus, daar hy de vraag der Reie
Bedrukte! Uw eigen hand heeft nog uw leed verzwaard.
Waar toe u 't licht ontroofd, of 't leven u gespaard?
indeezervoege beantwoordt,
Ach! wraakt een wreedheid niet, die billijk is te keuren,
Noch poogt mij langer door uw troostreên op te beuren:
Onthoudt, onthoudt me uw' raad. Want met wat oogen zal
Ik mijnen Vader in het aaklig schimmendal,
Of droeve Moeder, mijn verwijt en schuld, aanschouwen.
Wien beiden mijn bestaan meer jammers heeft gebrouwen
Dan door de straf des doods genoegzaam wordt geboet?
Of zoude ik 't aanzien van de uit mijn' misdadig bloed
| |
[pagina 169]
| |
Geteelde spruiten nog in staat zijn te gedogen?
Neen, neen; dit voorwerp ware ondraaglijk aan mijne oogen.
Zij; dees geliefde stad; de Koningklijke throon;
En 't heilig kerkgebaar, met d'outerdienst' der Gôon;
Waarvan, (o rampspoed!) ik mij zelven heb verstoken,
Wen mijn gestreng bevel, onachtzaam uitgesproken,
Den vloekbren Vorstenbeul, met Laius bloed besmet,
Van alle heul en troost mêedoogloos heeft ontzet;Ga naar voetnoot(†)
't Is me al een gruwel. En, van 's Hemels vloek geslagen,
Hoe hieve ik de oogen op voor die mijn smaadheid zagen?
Ach! wist ik van 't gehoor dier schandvlek mij te ontslaan,
Ik zou geen enkel uur, geen oogwenk mij berâan,
Om beiden oor en oog, voor eeuwig toegesloten,
Van alle kenniss van mijn jammerstaat te ontbloten:
Want in den druk is 't zoet, zo 't zintuig ons begeeft,
En 't hart geen vol gevoel van al zijn lijden heeft.
Helaas! Cithêron, die mijn kindsheid hield in 't leven,
Waarom niet ijlings mij den dood ten prooi gegeven?
Waarom mij niet verdelgd, op dat ik niet, misschien,
Den oirsprong van mijn bloed tot aller ramp mogt zien?
ô Polybus, Korinthe! en Verstelijke hoven,
Mijn Vaderlijk Paleis, gelijk men deed gelooven!
Wat hebt ge in schijn van goed een vreeslijk kwaad gekweekt,
Daar 't lot uw weldâan op uws kweeklings schedel wreekt!
ô Driesprog! eikenbosch! o engte! en bergspelonken!
Gij, die mijn hartebloed hebt van mijn hand gedronken,
| |
[pagina 170]
| |
Herdenkt ge nog aan mij, en aan mijn Vaderslacht?
Weet gij wat ijslijkheen ik sedert hebb' volbragt?
ô Echt! ô heilloze Echt! Gij, de oorzaak van mijn leven,
Gij hebt mij tot mijn smart het haatlijk licht gegeven,
En stortte 't zelfde bloed, waar uit ik ben gewrocht,
Op nieuw in d'eigen' schoot, die mij heeft voortgebrogt:
Uit u zijn Vaders, Zoons, en Broeders; Echtgenoten,
En Moeders; ja wat ooit afschuuwlijk was, gesproten!
Maar ach! waartoe die reeks van gruuwlen opgeteld?
Een schandlijke euveldaad wraakt zelv te zijn gemeld.
Wel dan, om 's Hemels wil, drijft me uit, of doet mij sterven:
Laat mij dees jongste beê van uwe gunst' verwerven!
De dood is 't, dien ik smeek. Helaas! hoe droef een beê!
Spoelt, spoelt dees landsmet af in d'afgrond van de zee.
Wat mart gy? Koomt, schiet toe, en doet mijn plagen enden.
Of schroomt ge uw handen aan dit vloekbaar lijf te schenden?
ô Toppunt van mijn druk! - Wat stervling, buiten mij,
Bezweek niet voor 't gewigt der rampen die ik lij'?
|
|