zouden 'er geen honderd gelukkig zijn. En hoe gebrekkig zou ons deze schikking der Natuur niet moeten voorkomen, daer gelukzaligheid zekerlijk het gantsche doel der Schepping is, en wel gelukzaligheid van zulk een wezen, 't geen voor dezelve 't meest vatbaer is, wijl het de voortreffelijkste vermogens heeft; met één woord, wijl de gelukzaligheid van den denkenden mensch onder alle overige doel-eindens het hoogste is? -
Stellen wij nu eens het andere uiterste: laet de mensch eens zo klein zijn als een mier. Hier schijnt een buitengemeen voordeel voor het gantsche geslacht uit te ontstaen; want waer 'er thans honderden leven, konden dan milioenen leven. Zelfs voor ieder mensch, op zichzelven beschouwd, schijnt deze schikking van een zekeren kant voordeelig: zijne zintuigen zouden buiten twijffel fijner, doordringender kunnen zijn. Maer, dan vraeg ik terstond: zou de mensch dan nog even geschikt zijn om de grotere voorwerpen binnen zijn bereik te hebben? Het geheel der schepping te overzien? Het verband van alle hare deelen, grotere en kleinere, in overweeging te nemen? Zou hij, gelijk thans, over zee en gebergten, door alle gewesten der aerde heen kunnen? Ik beweer als nog, dat de middelbare evenreedigheid voor de vorming en de gansche natuur zijnes geestes de voordeeligste is. Men neem' daerbij in aenmerking, dat de mensch in die kleinheid, als ik hier gesteld heb, zijne heerschappij over de dieren, dat voorrecht van een vernuftig wezen, ten enenmale verliezen zoude. Bij zijne tegenwoordige grootte kan hij alles onder zijne macht brengen, hot grote zoo wel als het kleine; het laetste kan hij vatten, wijl zijne lighamelijke werktuigen niet te grof, zijne ledematen niet te log zijn; het eerste kan hij, wanneer natuurlijke hulpmiddelen niet toereikend zijn, of, om duidelijker, te spreeken, wanneer hij, kracht tegen kracht gesteld, zou moeten onderdoen, door kunstmiddelen temmen, of 'er zich ten minste tegen beveiligen. Dit zou hij niet kunnen, indien hij de grootte van ene mier had. Alles, wat zulk een schepseltje, of hele duizenden van zulke schepseltjes, tot stand konden brengen, zou de enkele hoefslag van een paerd, de enkele greep van een leeuwen-klaeuw vernielen. Thans kan hij strikken bereiden, die geen leeuw verscheurt; grachten graven, waer alles voor stuit. Kortom, als mier zou de mensch zoo weinig Heer over de dieren zijn, dat hij veel eer aen hun geweld volkomen
onderworpen zijn zoude. - Deze beschouwingen konden nog veel verder voortgezet worden. Men ziet derhalven, dat wanneer het menschelijk geslacht, bij zulk ene kleinheid, in getal en uitbreiding, oneindig zou winnen, het daerentegen met opzicht tot zijne wichtigste voordeelen en voorrechten oneindig verliezen zou.
Ik heb tweemael het uiterste gesteld; de grootte des olijfants en de kleinheid der mier. Beschouwingen van dit soort, worden op gene andere, als deze wijze, klaerblijkelijk. Men gae nu van