eischt myn ampt, myn staat van my? Welke verzoekingen heb ik te vreezen? Hoe zal ik ze overwinnen? Hoe kan ik heden iets goeds verrichten? Goede God! sterk my! bewaar my voor afwyking, voor buitenspoorigheid! Help my, dat ik een goed ongekwetst geweeten met my te bedde neem! Dit zy dagelyks onze eerste gedachte. - Hoe heb ik heden geleefd! Hoedanig heb ik mynen tyd besteed? Hoe heb ik God, hoe heb ik mynen evenmensch gediend? Welke verzoeking heb ik overwonnen? Welke feilen heb ik begaan? Welke deugd heb ik geoeffend? O barmhartige Vader! vergeef my alle deze misslagen, waarvan myn geweeten my beschuldigt, om Jesus wille? Dit zy dagelyks onze laatste gedachte. - Vlied de eenzaamheid zo dikwyls zy voor u gevaarlyk wordt; zo dikwils 'er snoode, verdrietige, treurige gedachten in dezelve aangekweekt worden.
Maakt met verstand gebruik van de verkeering met de menschen. Vind gy iemand, in wiens gezelschap gy aardschgezind, ligtvaardig, boosaardig wordt; - tracht u daarvan te ontdoen; en, wanneer gy met denzelven te naauw verknocht zyt, wapen u dan tegen deszelfs tegenwoordigheid door het gebed, en door de vernieuwing van die goede gedachten, die u op den weg der deugd tot wegwyzers dienen! Vind gy iemand, die God en de deugd bemint; acht denzelven hoog; - stelt zyne vriendschap op eenen hoogen prys, gelyk een kleinood, - verdraag zyne fouten met zachtmoedigheid, - want gy zelf zyt niet zonder feilen.
Deeze korte overdenking over de eenzaamheid zy in 't byzonder den geenen aangepreezen, die kinderen hebben. Goede God! hoe beeft ons hart, wanneer wy de kinderen, wier deugd een groot gedeelte van onze aardsche welvaart uitmaakt, aan de verkeering met anderen zullen overlaaten, nadien zy zo ligtelyk alle de goede lessen, welke wy hun inboezemden, vergeeten en kwaade gewoontens aanneemen kunnen! maar behoorden wy niet even zo zeer voor hunne eenzaamheid te beeven? Kunnen wy wel van hen verwachten, dat zy altyd met u, hunnen Vader, spreeken, altyd zich zelven beproeven, of ten minsten hunne gedachten op de bezigheden, welke hun opgedraagen zyn, vestigen zullen? Moeten wy niet vreezen, dat zy, door de geduurige eenzaamheid, gemelyk, onverdraagzaam, hoofdig wor-