Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Verklaaring van paulus Brief aan de Hebreeuwen, door J.A. Cramer, Koninglyk Deenschen Hofprediker. Uit het Hoogduitsch overgezet. Tweede Deel. Eerste Stuk. Te Utregt by A.v. Paddenburg, 1778. In quarto 438 bladz.Behalven de achtervolgende verklaring van dezen Brief, welken de Eerwaerde Cramer hier brengt tot op het veertiende vers van het negende Hoofdstuk, behelst dit tweede, even als het eerste Deel, aenvanglyk enige voorafgaende Verhandelingen, die tot den algemenen inhoud van dezen Brief betrekkelyk zyn. De eerste strekt ter stavinge van de Godlyke ingeving, en het Canonyk gezag dezes Briefs. Ene volgende is geschikt ter ontvouwinge van den tyd, wanneer de aenleiding by welke, en de plaets van waer dezelve geschreven is. Verder verledigt zich de Autheur, in twee daerbygevoegde Verhandelingen, ter wederlegginge van het gevoelen van Dr. Sykes, ‘dat de Mozaïsche Godsdienst geene voorbeelden van 't groote en algemeene zoenoffer, door 't bloed van Jesus Christus, vervat hebbe:’ mitsgaders, dat de reiniging van zonden door jezus Christus, in de Euangelische Schriften zo duidelyk verkondigd, geene betrekking heeft, tot zonden na de omhelzing der Christelyke Leere, maer bepaeld moet worden, ‘tot het reinigen van alle die zonden, waaraan de waereld, dat is, de joodsche en heidensche waereld schuldig was, vóór dat ze de voorwaarden der verzoeninge met God had aangenomen.’ Ten laetste deelt hy nog mede een oordeelkundig berigt van de voornaemste Uitleggers dezes Briefs, uit onderscheiden Geloofsgezinten. In ieder dezer Verhandelingen, gelyk ook in de verdere verklaring van den Brief zelven, levert onze Luthersche Godgeleerde, naer zyne denkwyze, verscheiden leerzame aenmerkingen, die deze zyne ophelderingen waerdig maken, om nevens andere Schriften over dezen Brief nagegaen te worden. - Zie hier wat, naer het oordeel van den Eerwaerden Cramer, aenleiding gegeven hebbe, tot het schryven van dezen Brief, welken, gelyk hy voorheen beweerd heeft, niet gerigt is aen de Christenen te Jerusalem, of in Pa- | |
[pagina 139]
| |
lestina, in 't byzonder, maer, met insluitinge van dezen, bovenal aen de bekeerde Hebreeuwen in de Asiatische Gemeenten. Uit dien hoofde kan hy zich niet verenigen met hun, die, het eerste gevoelen toegedaen zynde, de aenleiding zoeken in de byzondere omstandigheden der Christenen in Palestina; maer oordeelt, dat men het oog liever moet vestigen, op algemener omstandigheden, die betrekking hadden tot alle de Asiatische Gemeenten; waerover hy zich dan indezervoege uitlaat. ‘De meeste Geloovigen uit 't Joodendom, niet tegenstaande zij Christus voor den waaren Messias hielden, waren ijverige aanhangers en onderhouders der Mozaïsche Wet. Hoewel op de vergaderinge der Apostelen te Jerusalem, het plegtige besluit genomen was, dat de Christenen van 't jok derzelve zouden zijn ontslagen, Hand. XX. 21, 22; Paulus moest egter nog agt of negen Jaaren daarna bevinden, dat de veele duizenden, die het geloof hadden aangenomen, alle heftige ijveraars der Wet waren. Zij hielden de onderhouding derzelve voor even zo noodzaaklijk, als de Belijdenis des Euangeliums; ook zogten zij hunne dwaaling buiten Palestina, in de Asiatische Gemeenten, uit te breiden. Hoe ver kunnen niet overmaatige neigingen tot zijn vaderland en tot zijn vaderlijke zeden verleiden! Veelen lieten zig in de war brengen, en alle dwaalingen in den Godsdienst hebben gevaarlijke gevolgen. Hadden niet de valsche Apostelen bijna alle Galatiers verleid? Paulus weersprak hen deswegen, overal en altijd; want bijkans in alle Gemeenten waren 'er zulke dwaalende Leeraaren. Nademaal lang gewende en diep ingewortelde vooroordeelen, bezwaarlijk, kunnen uitgeroeid worden; zo was het te duchten, toen nu de tijd kwam, wanneer de Jooden tegen de Romeinen opstondenGa naar voetnoot(*), dat veelen der bekeerde Hebreeuwen, in de valsche verbeelding, als zoude nu de verlossing hunnes volks van de magt der Romeinen, en hunne eige | |
[pagina 140]
| |
heerschappij over de aarde beginnen, zig in dien opstand mogten laaten inwikkelen. Hoe ligt konden zij als dan tot afval worden verleid? Hunne overmaatige aankleeving aan de Mozaïsche Wet hadt hen juist verhinderd, de waare oogmerken derzelve, en de eigenlijke bestemming van den Levitischen Godsdienst en deszelfs offerhanden te begrijpen Zij waren traag, om te hooren, geworden, en hadden wederom van nooden, dat men hen leerde, welke de eerste beginzels van 't Euangelium waren. Zij waren kinderen geworden, die weder melk van nooden hadden, en geen vaste spijze konden verdraagen. Wat hadden zij niet te duchten, wanneer ze bezogt wierden met droevenissen en vervolgingen? Hoe kon dit voor een Paulus onverschillig zijn, wien hunne haglijke en gevaarlijke omstandigheden in het geestlijke bekend waren; hem, die eerstijds had gewenscht voor zijne broeders naar het vleesch verbannen te zijn van Christus; hem, die zo ernstig en ijverig tragtte, ook eenigen van zijn vleesch zalig te maaken? Tot dat einde besteedde hij de wijsheid, die hem gegeeven was, tot hun beste; hij zogt hen in het Euangelium te bevestigen; hij tragtte hen waare, verheven, en levendige denkbeelden nopens hunnen Verlosser in te boezemen; hij verklaarde hen de wet en haare Euangelische Geheimen; hij toonde hen 't voormaalig nut van den Levitischen Godsdienst met deszelfs offerhanden, en te gelijk de tegenwoordige nutteloosheid van deze; hij kondigde hen de nabijheid van Gods oordeelen over Jerusalem aan, en de geene, die alle moedwillige afvalligen van 't Euangelium zouden verderven; moedigende hen aan, door het voorstel der heerlijkste voorbeelden des geloofs en hunner belooninge, tot standvastig-en getrouwheid in de belijdenis des Euangeliums. Was niet de begeerte, alle deze gedagten in zijne vadsige, agtelooze, en den afval nabijzijnde broeders te verwekken, aanleiding en oorzaak genoeg?’ |
|