Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het Godlyk Gezag van het Oude en Nieuwe Testament verder verdeedigd. Door J. Leland. Naar den tweeden druk uit het Engelsch vertaald, door E. Nooteboom. Tweede Deels, Tweede stuk. Te Utrecht by A.v. Paddenburg 1778. In groot octavo 270 bladz.Ga naar voetnoot(*)Met dit Stuk voltooit de Heer Leland ene lastige taek, het beantwoorden naemlyk en wederleggen van een Boek, getiteld den Zedenkundigen Filosoof, welks Schryver zig voor een Verdeediger van zedelyke waerheid en rede uitgeeft; en intusschen zich schandelyk te buiten gaet in grove misduidingen en verkeerde voorstellingen, en zich bezig houdt met laffe spotterny, trotsche en tastbare leugentael. Niet ten onregte, zegt de Heer Leland, ‘dat met zo iemand te doen te hebben eene van de laatste bezigheden is, welke men verkiezen zoude’: en men vind, in 't doorbladeren van dit zyn Geschrift, menigwerf reden, om zich te verwonderen over het geduld, dat hy geoefend heeft, in 't wederleggen van de uitzinnigste stellingen van dezen Schryver. Een geduld, waeraen wy midlerwyl te danken hebben ene reeks van oordeelkundige ophelderingen, ter handhavinge van het Godlyke gezag der Mozaïsche en Christelyke Openbaring; waerover dit wel doorwrochte Werk van onzen Autheur een aental van leerzame aenmerkingen verleent. Om 'er een byzonder stael uit te kiezen, dat ons, zo des Filozoofs uitzinnigheid, als het geduld van den Heer Leland, doet bemerken, en tevens iets leerzaems behelst, zullen wy ons oog vestigen, op het geen hy wegens de gave der Talen, byzonder in de Corinthische Gemeente, heeft voorgesteld. Volgens den Schryver, die zich een Christen noemt, | |
[pagina 130]
| |
op den voet van het Nieuwe Testament, heeft men de Leden der Corinthische Ge neete te houden, voor ene party zotte Enthusiasten, die in hunne byeenkomsten zoo spraken, dat het van niemand, die 'er tegenwoordig was, ‘in eenen goeden zin verstaan, of uitgelegd, konde worden; en die door de kracht en werking van de verbeelding zigzelven in zulke verrukkingen en vertrekkingen van zinnen bragten’, waardoor hun ‘geen gebruik van verstand, of reeden, was overgelaaten’. Hy beschryft de gave der talen als ene ‘werktuigelyke kracht en werking van den Geest, eenen buitengewoonen krachtdaadigen en blinden Geest’, en zegt ‘dat zy, geduurende den tyd van die werking, buiten hunne zinnen waaren’. - Naer luid van dit onoprecht en schandelyk bericht, zou de gave der tale niet meer geweest zyn, dan ene behendigheid, om enige woorden van onverstaenbare brabbeltael te spreken: en onze zogenaemde Filosoof zou gaerne, dat niet minder slecht is, den Apostel Paulus als een getuige daervan willen invoeren. ‘Deeze Apostel, zegt hy, drukt zig aangaande deeze gave uit, niet zoo als of het spreeken met andere taalen geweest is, maar als of het bestaan hebbe in een voortbrengen van verscheidene klanken en stemmen, want hy vergelykt het zelve liever by het gerommel, gebrom en gepiep van harpen en trompetten, dan by een spreeken van eene welgeregelde taal’. - Wat moet men denken van de oprechtheid en eerlykheid van zulk een Schryver, die zodanig een buitenspoorig voorstel durft doen, en zich, ter kwanswyze verdeediging van 't zelve, bedient van ene boosaertige verdraeijing en valsche uitlegging van de woorden van Paulus, dien hy, by ene andere gelegenheid noemt, den grootsten Vrydenker van zynen tyd, een vrymoedigen en braaven Verdeediger van de reede tegen het gezag? Men zou waerlyk, niet zonder reden, ligtlyk bewoogen worden, om zodanig een Schryver veeleer met de uiterste verachting te behandelen, dan hem behoorlyk te wederleggen. Doch de Heer Leland getroost zich de moeite, van de onbestaenbaerheid dezer gedachten te toonen, en by die gelegenheid des Apostels schryven over dit onderwerp, byzonder 1 Cor. XIV, in een duidelyk daglicht te plaetzen; ten ontegenzeglyken bewyze, van des Schryvers verkeerde afbeelding van dit alles. - De gehele behandeling van | |
[pagina 131]
| |
dit onderwerp mede te deelen, zou te veel plaets vorderen; maer zie hier zyne wederlegging van des Schryvers voorgeven, dat zy, die deze buitengewoone gave der talen bezaten, zelven niet verstonden wat zy zeiden, en dat zy van hun verstand, of rede, ontbloot waren, zo lang, als zy die gaven gebruikten. Om de valschheid van dit voorgeven te zien, heeft men alleenlyk het oog te slaen op het bericht, het welk Paulus van deze zaek geeft. ‘Want de Apostel, (dus gaet de Heer Leland voort,) zegt uitdrukkelykGa naar voetnoot(*): Die eene [vreemde] taal spreekt, die sticht zig zelven; maar die profeteert, die sticht de Gemeinte. Alwaar het blykt, dat Hy dit onderscheid stelt tusschen het spreeken in eene openbaare vergaadering in eene vreemde taal, en het profeteeren, of het geeven van leeringen en vermaaningen, in eene taal, welke van de hoorders verstaan wierd: Dat in het eerste geval iemand alleen zig zelven stichtte, om dat hy alleen verstond, wat hy zeide, maar anderen niet stichtte, om dat anderen hem niet verstondenGa naar voetnoot(†). Daar hy nochthans in het laatste geval anderen, zoo wel als zigzelven, stichtte. En daarom zegt HyGa naar voetnoot(§): Indien ik in eene [vreemde] taal bidde, mynen geest bidt [wel,] maar myn verstand is vruchtloos; dat is, het brengt geene vruchten voort, en het is van geen voordeel voor anderen. Daarom verklaart Hy: Ik zal met den geest bidden, en ik zal ook met den verstande bidden; dat is, ik zal zoo met den geest bidden, dat myne meening door anderen kan verstaan worden. En dienvolgens doet Hy 'er byGa naar voetnoot(§§): Ik wille [liever] in de gemeinte vyf woorden spreeken met myn verstand, - dan tienduizend woorden in eene [vreemde] taal. En wat Hy verstaat door het spreeken van zyn verstand, verklaart Hy met de woorden, die daar op onmiddelyk vol- | |
[pagina 132]
| |
gen, op dat ik ook andere mag onderwyzen. En daarom sohryft Hy het voor als eenen reegel, dat hy, die de gave der taalen hadde, in de gemeinte zwygen zoude, zoo 'er niemand was, die het uitleide; en, zegt Hy: Dat hy tot zigzelven spreeke, en tot God; dat is, hy naadere in stilheid tot God, Hem aanroepende en dankende, oot stichting van zichzelven. Alwaar Hy weederom stelt, dat hy het gebruik van zyne reeden hadde, en dat hy zelve zeer wel verstond wat hy zeide; hoewel het Hem aangaande, wanneer anderen Hem niet verstaan konden, beeter was in de gemeinte te zwygen, en het in het verborgen in zyne herte, te overleggen. Maar onze Schryver geeft te kennen, dat indien iemand de taal verstond, hy dezelve mogte uitleggen; daar eevenwel de Apostel de gave van het spreeken en van het uitleggen der taalen meldt, als twee onderscheidene gaven. En daar op maakt Hy deeze aanmerking: Dat ‘iemand eene taal sprak, welke hy niet verstond en niet uitleggen konde; en dat een ander eene taal uitleide, welke Hy niet konde spreeken’. Het is waarschynelyk, dat Hy dit voor eene zeer schrandere aanmerking houdt. Doch ik hebbe de valschheid van het eerste gedeelte van dezelve alreede beweezen. Want de Apostel stelt hier duidelyk, dat de genen, die de gave der taalen hadden, zelve verstonden, wat zy spraken. En het blykt eeven zo duidelyk, dat zy, die uitleggers waaren van het gene, dat 'er gesprooken was, verstonden het gene zy uitleiden. Doch het is wel te begrypen, dat iemand eene vreemde taal zeer wel kan spreeken, en echter geene bekwaamheid heeft om dezelve vaardig en eigenlyk in de gemeene taal over te brengen. En in teegendeel, dat iemand, die eene vreemde taal niet vaardig en vloeibaar spreekt, dezelve zoo verstaan zal, dat hy in staat is om den zin van dezelve vaardig en gelukkig op te geeven in zyne eigene taal. Deeze dingen zyn weezenlyk onderscheiden, en het onderscheid tusschen dezelve kan op eene natuurlyke wyze zeer gemakkelyk begreepen worden. Het is ook wel te begrypen, onderstellende, dat deeze gaven op eene buitengewoone en boovennatuurlyke wyze meedegedeeld wierden, dat God het zoo heeft konnen beschikken, dat zommigen de gave konden hebben van vaardig en vloeibaar te spreeken in eene taal, welke zy nooit geleerd hadden, en dat zy eeven- | |
[pagina 133]
| |
wel niet in staat waaren om dezelve vaardig en aanstonds ten nutte van anderen in de gemeene taal te verklaaren en uitleggen. En dat, in tegendeel, anderen, die de gave niet hadden van zoo vaardig in deeze vreemde taalen te spreeken, eene goede gave konde meedegedeeld zyn, om, in gepaste en eigenlyke bewoordingen, den zin van het gene in zulke vreemde taalen gesprooken was, vaardig uit te leggen. Deeze twee gaven wierden ook dikwyls in dezelfde persoonen gevonden, gelyk uit het vyfde vers van het reeds aangehaalde Hoofdstuk blykt: Want die Profeteert is meerder; dat is, nuttiger voor de gemeinte, dan die [vreemde] taalen spreekt, ten zy, dat hy het uitlegge, op dat de gemeinte stichting mag ontfangen. Alwaar duidelyk te kennen gegeeven word, dat de genen, die met vreemde taalen spraken, zomtyds dezelve ook uitleiden. En daarom vermaant Hy in het dertiende vers, den genen, die in eene [vreemde] taal spreekt, dat hy bidde, dat hy het mag uitleggen; dat is, hy bidde God, dat hy hem ook de gave schenke van in de gemeene taal vaardig te konnen uitleggen het gene hy gesprooken heeft, op dat het voor allen nuttig mooge zyn: het welk duidelyk onderstelt, dat deeze gaaven in dezelfde persoonen, dikwyls te gelyk plaats hadden. Hoewel het kennelyk is, dat zulks niet altoos vast ging, maar dat deeze gaven aan byzondere persoonen uitgedeeld wierdenGa naar voetnoot(*). En daar voor konnen wyze reedenen geweest zyn, welke het misschien dienstig gemaakt hebben, dat dezelve zomtyds afgezonderd bleeven; hoewel wy op deezen afstand des tyds niet weeten te zeggen, welke reedenen daar voor geweest zyn, om dat wy aangaande alle de omstandigheeden der zaaken geene genoegzaame kennis hebben. Het is uit het bericht, het welk ons de Apostel Paulus geeftGa naar voetnoot(†), klaar, dat het God in die eerste tyd behaagde, deeze buitengewoone gaven in eene groote verscheidenheid uit te deelen, geevende een ieder in het byzonder, gelykerwys Hy wilt. En het kan mooglyk gediend hebben om zorg te draagen, dat zy op deeze buitengewoone gaven niet hoogmoedig wierden; eene zonde waar voor den mensch, | |
[pagina 134]
| |
in deezen verdorvenen staat, en zelfs Godzalige menschen, bloot liggen; en op dat zy een des te gevoeliger bezef van hunne geduurige afhangelykheid van God zouden hebben, wiens welbehaagen het was, dat zy van malkanderen zouden verschillen; op dat zy ieder in hun post voor malkanderen en voor de Kerk noodzaakelyk en nuttig zouden zyn, en zoo hunne onderlinge eendragt mogt bestendig gemaakt worden. De Apostel verklaart dit met opzigt tot het geval van geestlyke gaven, welke aan byzondere persoonen meedegedeeld wierden, door eene sierlyke gelykenis, genoomen van de verschillende gebruiken en werkingen van de leeden van het menschlyke lighaamGa naar voetnoot(*)’. |
|