Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschryving van het Oosten en van eenige andere Landen, door den Heer R. Pococke, Leeraar der Taalen en Lid van de Koningl. Maatschappy te London. I. Deel. II. Stuk. Met Plaaten. Uit het Engelsch overgezet, en met Aantekeningen voorzien, door E.W. Cramerus. Te Utrecht by G.T. en A.v. Paddenburg, te Rotterdam by J. Bosch en R. Arrenberg, en te Amsterdam by M. de Bruin, 1778. In groot 4to, 272 bladz.Toen het eerste Stuk van dit Werk in den jaare 1776 het licht zag, hebben wy 't zelve onzen Leezeren aangekondigd; en de waardy van 't zelve voor alle Liefhebbers van Reisbeschryvingen en Geschiedenissen, en bovenal voor Geleerden en Oudheidkundigen, die zich op de oude en nieuwe Aardryksbeschryving, als mede op de Natuurlyke Historie, toeleggen, aangepreezen; met eene loflyke vermelding van den arbeid, door den kundigen Vertaaler daar aan besteedGa naar voetnoot(*). Wy zullen dit, als onnoodig, niet herhaalen, maar slegts, na een kort verslag van den inhoud van dit Stuk, nog iets merkwaardigs uit zelve bybrengen. Het eerste gedeelte behelst des Autheurs reize van Groot-Kairo, langs de Roode Zee, naar het steenagtig Arabie, den berg Sinal, en te rug naar Kairo, Rosetto en Alexandrie: welke togt eene reeks van aantekeningen behelst, die de Aardrykskundigen en Oudheidkundigen met vrugt zullen leezen en herleezen. Een volgend gedeelte is geschikt ter ontvouwinge van de Regeering, de Gewoonten en de Natuurlyke Historie van Egypte; waar- | |
[pagina 116]
| |
uit men den toestand van dat Gewest, en 't geen daaromtrent bovenal merkwaardig is, leert kennen, dat zyne aangenaamheid en nuttigheid in het doorbladeren heeft. Daarby komt ten laatste eene verzameling van gemengde onderwerpen, die byzonder de Oudheden en de Natuurlyke Historie van Egypte betreffen; welken dienen ter opheldering van een aantal byzonderheden, wier melding niet gevoeglyk, in de beschryving der Reize en van 't Landgewest zelve, ingevlogten kon worden; en waarin een oplettend Leezer overvloedige stoffe zal vinden, om zynen onderzoeklust te verzaaden. - In alles ziet men, dat de Heer Pococke met oordeel en oplettendheid gereisd, en een verstandig gebruik gemaakt heeft van de aanmerkingen van vroegere Schryveren; mitsgaders dat hy alles, wat van weezenlyk gewigt is, niet slegts ter loops aanroert, maar veelal met eene groote naauwkeurigheid beschryft. Ook heeft de Vertaaler, door de beste en nieuwste Reisbeschryvers van het Oosten, als Shaw, Hasselquist, Niebuhr, enz. te raadpleegen, en hunne berigten met die zynes Schryvers te vergelyken, het Werk nog naauwkeuriger en nutter gemaakt. Een aantal van Plaaten dienen ter ophelderinge veeler beschreevene voorwerpen; doch men zou, schoon men in een Werk van deezen aart juist geen Kunstplaaten verwagte, wel wenschen, dat zommigen van dezelven beter uitgevoerd waren. - Laat ons, na dit beknopt verslag van den inhoud, tot een byzonder staal uit de veelvuldige waarneemingen, nog het oog slaan op het berigt, dat de Heer Pococke ons mededeelt, wegens de Christenen, inzonderheid de zogenaamde Kopten, de Jooden en Mohammedaanen, benevens de Turken in Egypte. ‘Wat aangaat den toestand der Religie in Egypte, merk ik aan, zegt hy, dat die der Egyptische Christenen de Koptische wordt genaamd. In Kairo en Damiate woonen veele, maar in Alexandrie en Rosetto zeer weinig Grieken, en, in de andere deelen van Egypte, alleenlyk eenige Grieksche Kooplieden in de voornaamste Steden. Schoon de Armeniers te Kairo zeer weinig in getal zyn, hebben zy 'er echter eene kerk, hun door de Kopten afgestaan voor eene kapel, welke zy aan deeze laatsten in de kerk des heiligen grafs te Jerusalem daar voor overgaven. Met den Christelyken godsdienst zou | |
[pagina 117]
| |
het hier zeeR slecht gesteld zyn, als de voornaame lieden het niet dienstig oordeelden Kopten tot hunne rentmeesters te neemen; doordien zy van allerhande zaaken kennis hebben, en in het boekhouden zeer ervaren zyn, doende dit laatste in een soort van Koptische karakters, welke niemand anders verstaat. Misschien bedienen zy zich ook hierom van deeze lieden, op dat zy meer onder hun bevel staan, en ten einde zy, in geval van eenige onlusten, hen meer in hunne magt zouden hebben. Deeze rentmeesters zyn in ieder dorp eene soort van heeren, en teffens beschermers der Christenen. Van alle de Oosterlingen zyn de KoptenGa naar voetnoot(*), zo het, schynt de oneerbiedigste en slordigste in hunne godsdienstoeffeningen. Den nacht voor de zon- en- feestdagen brengen zy in hunne Kerken, maar de dagen zelven in drentelen door, zittende des winters in hunne huizen en des zomers onder lommerryke boomen. Zy meenen waarschynlyk dat in het opzeggen van hunne zeer lange formuliergebeden, zonder eenige aandacht, en in het streng onderhouden van hunne menigvuldige vasten, hun geheele godsdienst bestaat. Alle hunne kloosters, uitgenomen die in de woestynen van S. Makarius en S. Antonius, en een te Esne, worden alleenlyk door een' of twee gehuwde priesters bewoond; maar de patriarch mag niet getrouwd zyn, of geweest zyn, en wordt uit een dier kloosters genomen. Ze zyn allen, zo priesters als ledemaaten, zeer onkundig. De eersten verrichten den dienst in de Koptische taal van buiten, en verstaan 'er gemeenlyk zeer weinig van; zy hebben echter boeken, daar hun kerkendienst, met eene Arabische uitleg- | |
[pagina 118]
| |
ging, in staat. Het zou een geheel boekdeel uitmaaken, als men van alle de byzondere plechtigheden der Alexandrynsche kerk bericht wilde gevenGa naar voetnoot(*). De Kopten voeden een' onverzoenbaaren haat tegen de Grieken, sedert deeze hen gedwongen hebben, de Kerkvergadering van Chalcedon aan te neemen; te meer, dewyl de Grieken de overhand krygende, hen, zo men zegt, zeer streng behandelden. Over 't algemeen hebben zy ook weinig achting voor de Europeers, 't welk, grootdeels, een gevolg is van de poogingen der Roomschgezinden, om hen tot hunne kerkgemeenschap te brengen. En zelden maaken zy onderscheid tusschen verschillende gezindheden, maar besluiten allen onder den naam van Franken.’ - Verder leert ons de Heer Pocacke nog, raakende de besnydenis der Kinderen, zo van 't manlyke als vrouwlyke geslacht, omtrent den ouderdom van tien jaaren, onder de Koptische Christenen gebruikelyk, dat zulks geen godsdienstige gewoonte is, en dat zy 'er eenige andere reden van geeven. Ook neemen, zegt hy de Mohammedaanen in Opper-Egypte, buiten twyfel oorspronglyke inboorlingen des lands, en bygevolg in hunne voorouderen Christenen, zulks in agt; zynde daardoor, naar 't schynt, onderscheiden van hun, die geen Egyptenaars van afkomst zyn, onder welken dit gebruik, volgens strabo, (Lib. XVII. p. 824.) van oudsher plaats had. ‘De Jooden, vervolgt onze Schryver, hebben hier eene byzondere gewoonte. Dewyl zy, in de tyden des heidendoms, vreesden, wyn, den afgoden geofferd, te zullen drinken, was het gebruiklyk, dat al de wyn, dien zy dronken, door hun eigen volk gemaakt, en verzegeld aan hun gezonden wierd; en deeze gewoonte onderhouden zy nog in alle de oostersche landen. Zy heb- | |
[pagina 119]
| |
ben ses- en dertig synagoogen in Kairo, en ééne in Oud-Kairo, waarin, na hun voorgeeven, de propheet Jeremia heeft geleerd. Daar is eene byzonder gezindheid onder hen, die afgezonderd leeft, en eene eigene Synagoog bezit. Men heeft nu waargenomen dat, gelyk de andere Jooden wegens hunne oogen, zo deeze wegens hunne groote neuzen, merkwaardig zyn. Zy zyn de oude Esseen, en heeten nu CharaimsGa naar voetnoot(*) van Mekra, den naam, waarmede zy de vyf boeken van Moses benoemen; welke zy naar de letter stipt onderhouden, zonder eenige geschreeven overleveringen aan te neemen. Men zegt, dat de anderen zich by hen wilden voegen; maar, dewyl zy de echte regels der Wet, ten aanzien der echtscheidingen, niet waargenomen hadden, meenen deeze, dat zy in overspel leeven. De Mohammedaansche inwoonders van Egypte zyn of inboorlingen des lands, in de dorpen Filaws genaamd, of Arabiers van afkomst. De laatsten zyn van twee soorten. Die van het Oosten, meestal aan den oostkant der rivier woonende, en die van het Westen Mugoubi of Westerlin- | |
[pagina 120]
| |
gen genaamd, en uit de gewesten van Barbarye gekomen, zynde in hunne zeden en gewoonten van de eersten onderscheiden, en slechter dan die. In de dorpen, byzonder in Opper-Egypte, hebben zien veele Arabiers neergeslaagen, en zyn eerlyke lieden. Zy, die onder tenten woonen, heeten Bedoui, en geneeren zich meest van hun vee, voornaamlyk kemelen en geiten, die op klein heestergewas graazen. Deeze houden zich grootdeels aan weerskanten der riviere in de Delta, en ook in menigte omtrent Mekka op.’ ‘Een ander slach van volk zyn die, welke men, in onderscheiding van de inboorlingen des lands en de Arabieren, Turken noemt. Hier toe behooren die, welken de Sultan herwaard zendt, de slaaven, en die uit hun deel aan 't staatsbestuur hebben, met hun kroost, en over 't algemeen allen van vreemde afkomst. Deeze zyn zo geldgierig als heerschzuchtig, en daarenboven ongemeen doorsleepen, om een zaak zo te beleggen, dat zy hun oogmerk bereiken. De verbaazendste dingen zyn ten dien einde, te Kairo, door hen in 't werk gesteld met de verhevenste staatkunde en bedektheid. Deeze onderscheiden zich van de anderen, door hunne echte Turksche kleedy.’ ‘Onder de Mohammedaanen zyn de Dervis zeer byzondere lieden. Men kan ze in twee of drie soorten onderscheiden. Zy, die in kloosters woonen, zyn, om zo te spreeken, eene geestelyke orde, en leeven eenzaam; schoon 'er van deezen, zo ik meen, sommigen met verlof reizen, en naar hunne kloosters te rug keeren. Anderen maatigen zich dit karakter aan, leeven met hun huisgezin en dryven handel. Zodaanige zyn de dansende Dervis te Damascus, die eens of tweemaal ter weeke in een klein onbewoond klooster komen, en daar hunne zeldzaame oeffeningen verrichten. Deeze zyn ook, zo het schynt, goed slach van volk. Maar daar is nog een derde loort, bestaande, zo men zegt, uit zeer ondeugende lieden. Zy zwerven het land door, en bedelen, of dwingen liever een ieder om hun iets te geeven: want als zy in hun hoorn blaazen, moet men hun achting bewyzen, en eene aalmoes brengen. De twee eerste soorten, en, zo ik geloof, ook deeze, draagen een achtkant teken van wit albaster met eene groene invatting voor aan hunne gordels. Op hun hoofd hebben | |
[pagina 121]
| |
zy een hooge styve muts zonder rand. De Turkomans draagen dezelve muts, maar een weinig spitser en met een' witten rand. In Egypte zyn 'er weinig, uitgenomen welke zich in de kloosters ophouden, en van die is 'er maar één huis naby Kairo.’ |
|