Vervolg der kleine Gedigten voor Kinderen van Mr. H.v. Alphen. Te Utregt by de Wed. Jan van ter Veen en Zoon, 1778. Behalven het Voorberigt 32 bladz. in octavo.
Nieuwe proeve van kleine Gedichten voor Kinderen, IIde en IIIde Stukje, door P. 't Hoen. Te Utrecht by J. de Waal en G.v.d. Brink Jansz. In octavo 60 bladz.
Beide deeze Stukjes evenaaren de voorgaanden; en zo wel die van de eene als van de andere hand zyn zeer wel geschikt, om der vroege Jeugd dienst te doen. Men oordeele hier van eenigermaate uit de twee volgende Gedichten, welken in zeker opzigt een soortgelyk onderwerp hebben, dat op verschillende wyze leerzaam gekeerd wordt. Dat van den Heer van Alphen luidt, onder den tytel van de Edelmoedige Wedergelding, aldus.
Zou ik dan mijn zusje kwellen,
Om dat zij me niet bemint?
Zou ik kwaad van haar vertellen?
Neen, ik denk: zij is een kind!
'k Zal haar van mijn lekkers geeven,
Dan wat druiven, dan een peer,
Dan een hazelnoot zes zeven,
En, wanneer zij wil, nog meer.
'k Zal haar hart door liefde winnen,
Ze is tog geen kwaadaartig kind,
Zo lang zal ik haar beminnen,
Tot ze in 't eind mij ook bemint.
Het Gedichtje van den Schryver der Nieuwe Proeve, met naame P. 't Hoen, dat ten opschrifte heeft de Geduldige, is op deeze wyze uitgevoerd.
Mijn zuster Ceetje mint mij niet;
Al heb ik niets misdreeven,
Nog brouwt zij mij gestaag verdriet.
Zij doet mij niets dan plagen;
En wijl mijn moeder haar bemint,