Gedachten op het ongelukkig overlyden van een Jongeling te Leyden, in October, 1778. Te Leyden by C. Heiligert, 1778. In groot octavo 10 bladz.
Baldaadige knaapen lokken een braaven Jongeling in hun gezelschap, maaken hem overstallig dronken, en verzuimen hem voorts; 't welk ten gevolge heeft, dat hy op den tweeden dag daarna den geest geeve. Dit haatlyke wangedrag is het onderwerp van een Dichtstukje, waarin de Dichter den ongelukkigen Jongeling met een medelydend en verschoonend oog beschouwt, en den berokkenaaren van dit onheil het strafwaardige van hunne versoeielyke misdaad tragt te doen opmerken; terwyl hy tevens daar uit gelegenheid neemt, om de losbandigheid in 't algemeen te bestraffen, en de Ouders tot eene omzigtige opvoeding te noopen; welk alles in een manlyken styl en tevens vloeibaar voorgesteld wordt. - Zie hier zyne aanspraak aan deeze onbezonnen Jeugd.
Dat graf wacht uwe komst, o slaafjes van de hel!
Die in uw beste jeugd, om wellust of om 't spel,
De slechte huizen zoekt, daar 't ongeoorloofd winnen,
Of 't stille hoerserail op uwe ontstelde zinnen
Den boozen meester speelt; of 't kostbaar druivenzap
Uw edle ziel verpest, door strafbre dronkenschap.
Dat graf van uwen Vriend, indien gij 't durft bezoeken,
Zal niets doen ruiken dan ontzachelijke vloeken
Der Goddelijke wet, die uw bedrijven doemt,
| |
Of schoon ge uw euveldaad geen moord of doodslag noemt.
Dat graf zal in uw hart de diepste wonden booren;
't Zal uw geweten steeds doen dondren in uwe ooren,
Of schoon ge, als Kain, naar een zorglijke uitkomst ziet,
En, ijdel, troostend zegt: ‘ik was zijn hoeder niet.’
Dat graf zal u nog eens, wanneer de dagen komen
Dat al uw vreugd, uw hoop, en kragten zijn ontnoomen,
Doen siddren, als gij denkt: ‘ô Vriend! 'k ben haast als gij,
'k Moet uit de waereld naar een duistre woestenij;
Daar zal ik nu alleen mijn snood geweeten vinden,
Of ook, behalven u, mijn duivels in mijn vrinden.’
Ja, onbezonnen hoop, die uwen lentetijd
Gevoelloos voor 't gevolg, en ligt voor heden, flijt!
Indien de Godheid u met kindren wil beschenken,
Hoe zult gij dan aan 't graf van uwen Vriend gedenken?
Wat zult gij zeggen, als 't opmerkend kind uw vraagt:
‘Mijn Vader! om wat reên op deeze zerk geklaagd?’
Waar wend ge uw oogen als verstand, en meerder jaaren,
Na ernstig onderzoek, hem dit geheim verklaaren?
Hoe kunt gij wachten dat uw Kroost niet wordt verleidt,
Als zulk een Vader is verhuist naar de eeuwigheid?
Hoe kunt gij hoopen dat geen dood u zal doen beeven
Wanneer ge uw grijze kruin zult in zijne armen geeven?
Of heeft uw vroege jeugd reeds al de vrucht geroofd,
Die zich de braave Man van zijnen Echt belooft?
En hebt gij, baardloos grijs, ontbloot van beste kragten,
Met waggelende knien, een vroegen dood te wachten?
Denk dan, o jonglingschap! dat gij, na zulk een tijd,
Hoe lang hij schijnen moog, hoe zorgeloos hij slijt,
Zult komen in 't Gericht, en, op uw' Vriend geweezen,
God weet met welk een oog, zult voor dien Rechter vreezen,
Die hier uw harten ziet, en uw bedrijven duld,
Tot eens de ruime maat der boosheid is gevuld.
|
|