Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief aan den Wel. Ed. Gestr. Heer Mr. J. Rendorp, Vryheer van Marquette, Meesterknaap van Holland: behelzende eenige Aanmerkingen over zyn Wel Ed. Gestr. Verhandeling over het Regt van de Jagt, door Mr. J.D. In 's Gravenhage by H.C. Gutteling 1778. In groot octavo 137 bladz.Voor hun, die eenige betrekking tot het Regt van de Jagt, of belang in deszelfs gevolgen in de uitoefening hebben, is dit Geschrift van eene weezenlyke aangelegenheid, daar 't zelve dient om te toonen, dat de Heer en Mr. Rendorp dit Regt, in zyne Verhandeling, deswegens te eng beperkt heeft. De afgifte deezer Aanmerkingen stelt den Leezer in staat, om, met het doorbladeren dier wederzydsche Schriften, het Stuk van den eenen en anderen kant na te gaan. Heeft de Heer en Mr. Rendorp zyn gevoelen op eene inneemende wyze voorgesteld, de Heer en Mr. Dierquens, wiens naam als Schryver van deezen Brief wel genoemd mag worden, | |
[pagina 18]
| |
heeft van zyne zyde niet minder zodanige stukken en bewyzen bygebragt, die eene oordeelkundige overweeging kunnen opwekken, en aenleiding geeven, om de stellingen van den eerstgenoemden naauwkeuriger te toetzen. En men zal dit met te meer genoegen in 't werk kunnen stellen, om dat de Heer en Mr. Dierquens, schoon hy inkome als een Tegenschryver, die in dit stuk eene gegronde kennis bezit, egter den Heer en Mr. Rendorp niet alleen met bescheidenheid, maar zelfs met eene merkelyke toegeevendheid, die hem eere aandoet, behandelt. Schriften van die natuur, op zodanig eene wyze uitgevoerd, vooral in zaaken des Regts, zyn best geschikt om den wikkenden Leezer onpartydig te houden; en kunnen, door derzelver vergelyking, dienen, om deeze of geene duisterheden op te helderen, en aan de daaromtrent gemaakte Ordonnantien een klaarer licht by te zetzetten. Zulk een onderzoek kan mogelyk den geenen, wier zaak het is, aanleiding geeven, tot het beraamen van deeze en geene middelen, om, zo al de zaak zelve geene verandering duldt, ten minste de onheusche behandelingen, en woeste baldaadigheden, die onder het voorwendzel van de vrye Jagt maar al te veel gepleegd worden, kragtdaadiger te keer te gaan; en dus, zo veel mogelyk is, die soort van moedwilligheden te weeren, welken inzonderheid dit schryven veroorzaakt hebben. - Daar we nu voorheen de Stellingen van den Heer en Mr. Rendorp ten opzigte van dit Stuk gemeld hebbenGa naar voetnoot(*), kunnen we thans niet wel nalaaten, ook de Tegenstellingen van den Heer en Mr. Dierquens te berde te brengen, welken zyn Wel. Ed. Gestr. met het afloopen van zynen Brief in deezervoege byeen voorstelt. ‘Wanneer men nu eens recapituleerd, het geen dus verre betoogd, en uit de menigvuldige aangehaalde stukken openbaar is, zoo is het immers waar dat ze alle UEdG. begrip tegenspreeken. Ten opzichte van het Opperrecht over de Jagt, toonen dezelve onwederspreekelyk aan, dat dat recht aan den Graaf alleen toekomt. Wat aanbelangt het Territoir van de Houtvesterye, dat het gaat over geheel Holland. | |
[pagina 19]
| |
Aangaande het recht van Houtvesterye, dat het zelve alleen aan den Graaf competeert, en de Graaf of Graaflykheid ook alleen die geene is, die Placaaten en Ordonnantien over de Jagt kan maaken. Met betrekking tot dat Opperrecht zelf, dat het een voorrecht is en Regale de Souvereine Prinsen van rechtsweegen toebehoorende, en dat vervolgens aan geen Vasal kan afgestaan worden. Dat by het uitgeeven van de Leenen niets word verstaan gegeeven te zyn, dat niet nominatim en uitdrukkelyk in de brieven gespeciflceerd is. Dat zoo 'er Vasallen zyn geweest, die eenige Gerechtigheden, meerder als hunne brieven mede bragten, hebben gebruikt, zulks is geschied by usurpatie. Dat niemand het zy Edel of Onedel eenig recht tot de Jagt heeft, maar de Jagt geniet, alleen by consent en vergunning. Dat al het zelve van alle oude tyden alzoo heeft bestaan. Alle positiven, die niet alleen alzoo tot maintien van de rechten van de Graaflykheid, iterativelyk, by de Procureurs Generaal van Holland, in Judicio contradictorio gesustineert, maar, by Sententie van het Opper-Gerechtshof, geconfirmeerd zyn. Dus blykt dan uit alle de bygebragte stukken, dat het recht van den Graaf en van de Houtvesterye zich uitstrekt over geheel Holland en over al het Wildt, en dat de eigendom, die de Vasallen aan hunne Leengoederen hebben gehad, hun geenzins tot de Jagt gequalificeerd heeft, of aan dezelve even veel magt in hunne Domeinen heeft gegeeven, als de Graaf in de zyne had. En eindelyk Dat, verre dat de Graaf, met betrekking tot de Houtvesterye en Jagt, nietwes in die Domeinen der Vasallen te hieten of te gebieden zoude gehad hebben, dezelve, dien aangaande, geheel en al onder de dispositie van des Graaven ordonnantie gesteld zyn geweest. En dat gevolglyk noch de uitdrukking van onse Houtvesterye, noch het verbod van dor hout te hakken, turf te delven enz. enz. in het minste bewyzen kunnen, om daaruit het Opperrecht der Graaflykheid en der Heeren Opperhoutvesters over de Jagt, in het, naar UEdG. begrip, zo ingeschrankte perk te besluiten; en dat over- | |
[pagina 20]
| |
zulks UEdG. stelling, daarop gebouwd, is abusief, en tegens het recht der Graaflykheid en der Opperhoutvesters stryd, en oopenlyk aanloopt, tegens de algemeene Jurisdictie van de Heeren Lt. Houtvester en Meesterknaapen over de Jagt in geheel Holland, daar dezelve door geene byzondere uitgaaven is uitgeslooten. Men voege hier by ten laatste nog het volgende slot van deezen Brief, met betrekkinge tot de qualificatie ter Jagt, reeds van over omtrent vier honderd jaaren verleend. UEdG. heeft niet opgemerkt, dat de Eigenaars van Landen al van ouds verplicht zyn geweest de Jaagers op hunne Landen onbelemmert te laaten Jaagen. UEdG. had daar van het klaare bewys kunnen vinden in de Acte van Consent van Hertoch Aalbrecht, op 24 dach in Julio in 't Jaar ons Heeren MCCCCIV, en dus byna 400 Jaaren geleeden, aan zynen Kamerling gegeeven, waarby hy beveeld aan den Houtvester, en aan een iegelyk, “hem rustelyk en vreedelyk te laaten ryden, met zyn Winden en Honden, al der Wildernissen deur, tusschen Maas en Zype, ende NB. anders overal daar 't hem geneugd”. Dus toont deze acte van Qualificatie, waarvan men 'er oneindig in volgende tyden uit de Registers van de Houtvesterye zoude kunnen produceeren, ten allerklaarste aan, dat geen Ingeland gerechtigd is, (ten zy in Vryheden,) een Jaager met behoorlyke Qualificatie van den Heere Opperhoutvester voorzien, van zyn oopen land, dat op geen behoorlyke wyze afgeslooten is, te weeren, of hem te ontneemen een Voorrecht, waarvan de Edelen en Gequalificeerdens, sedert ten minste vier honderd Jaaren, op auctoriteit van den Souverein in bezit zyn’. |
|