| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden.
Proeve over het Gebed, zo ver de Christelyke Geloofsleere het zelve in overweeging neemt. In 's Hage by J.H. Munnikhuizen en C. Plaat, 1778. Behalven het Voorwerk 186 bladz. in gr. octavo.
Schoon deze Proeve zich uitbreide over het Gebed in 't algemeen, niet zedekundig beschouwd, maer voor zo ver als het tot de Christelyke Geloofsleer behoort, heeft dezelve echter voornaemlyk de verhooring van het Gebed tot een onderwerp. De hoofdvraeg, in dezen overwoogen en beantwoord, is: Hoe ver strekt zich de belofte der openbaring, van de verhooring der gebeden uit? En de Schryver van dit lezenswaerdige Stukje doet ons daeromtrent opmerken, ‘dat 'er een duidelyk onderscheid is tusschen het gebed der Propheeten, om Wonderwerken, en tusschen het gebed der Godvruchtigen, om andere Goddelyke goederen’. Hier benevens tracht hy den Lezer overtuigend te doen zien, ‘dat alleen het gebed der Propheeten om Wonderwerken de belofte heeft van nimmer onverhoort te zullen blyven; maar dat God zich nergens verplicht heeft, het het gebed der Godvruchtigen om andere Goddelyke goederen, altoos te zullen verhooren’.
Ter vollediger uitvoeringe hiervan, om langs dien weg den Bybel van een bitter verwyt, en den Christen van geen geringe bekommernis, rakende dit onderwerp,
| |
| |
te verlossen, vestigt de Autheur, in de eerste plaets, het oog, op het Leergebouw der Heilige Schrift, van het gebed der Propheten om Wonderwerken. En hieromtrent toont hy aen. (1.) ‘Dat de propheeten by hunne wonderwerken eigenlyk niet meer deeden, dan dat zy 'er slechts om baden en verhoort wierden’.(2). ‘Dat de Propheeten God nooit om een wonderwerk aanroepen mogten, dan op ingevinge van den Geest der wonderwerken, welke op hen woonde, hen leerde en dreef, en in 't geloove aan deeze ingeevinge of drift; en dat uit deezen hoofde, en op deeze onderstelling, de proheeten de belofte en het voorrecht hadden, van God nooit om een wonderwerk aan te roepen, zonder met der daad verhoort te worden’. - Uit het deswegens bygebragte heeft men dan, gelyk onze Autheur zegt, het volgende voorstel van de wonderdoenders der voorige eeuwen te maken. ‘Zy bezaten geen meer dan menschelyke kracht, die zy als hun eigen te aller tyd naar believen hadden konnen gebruiken en te werk stellen. Neen, maar het was God zelve, niet zylieden, die het wonder deed. Alleenlyk verwittigde hy de heilige menschen Gods, door zynen Geest, van zyn voorneemen, dat het hem thans goeddunke, dat de openbaaring door een wonderwerk bekrachtigt worde. Hier van dan verwittigt, gaven zy nu, of door een gebed te doen, of door het aanraaken met de hand, of op eene andere wyze te verstaan, dat het wonderwerk, 't welk thans gebeurde, niet by geval gebeurde, maar met hunne kennis, en op hun verzoek van God, ten minste om hunnent wil; ten einde de waarheid hunner leere daar door, als door een zegel, bekrachtigt wierde’. - In de ontvouwing hier van ontmoeten ons verscheiden oordeelkundige bedenkingen, over de wonderdadige gevallen in de Bybelbladen vermeld, welken ter ophelderinge van dezelven dienen; mitsgaders welingerichte verklaringen van deze en gene Schriftuurplaetzen; vooral van dezulken, die veeltyds betreklyk gemaekt worden tot het gewoone gebed der
Godvruchtigen; en welken, volgens des Autheurs betooging, bepaeldlyk tot de Wondergebeden, of Gebeden om Wonderwerken, behooren. Wel byzonder staet hy ten dezen aenzien, met het afloopen van dit eerste gedeelte van zyn Geschrift, opzetlyk stil op des
| |
| |
Heillands tael Joh. XVI. 23-30; om aen te toonen dat Christus, in dit gesprek, geenzins het oog heeft, op het gewoone gebed der Godvruchtigen, maer ‘zynen Apostelen, als Propheeten, voor den toekomenden tyd, dat is, voor den tyd van het naastvolgend pinxterfeest af, en vorders, dit voorrecht der Propheeten belooft, te weeten; dat ook zylieden van dien tyd af nooit om wonderwerken ten behoeve van den christelyken godsdienst zouden bidden, zonder met 'er daad verhoort te worden’. Onze Autheur betoogt dit breedvoerig uit den t'zamenhang en den inhoud van 't geheele gesprek, vergeleken met andere voorstellingen van Christus, die tot dit onderwerp te brengen zyn; en daerbenevens stelt hy zulks in het heldere daglicht, door ene daerbygevoegde uitbreidende verklaring van dit gesprek.
Het eerste gedeelte van dit Geschrift daermede afgehandeld zynde, zo is verder het tweede geschikt, tot het voordragen van het Leergebouw der Heilige Schrift over het gewoone Gebed aller Godsdienstigen in 't gemeen. De Opsteller dezer Proeve zich bepalende tot het gene tot de Geloofsleer behoort, zonder in 't Zedekundige uit te weiden, toont vooraf kortlyk, dat het Artykel van het Gebed, dus beschouwd, in de Geloofsleere best geplaetst word, in 't Hoofdstuk van de Voorwaerden des Heils. Hier op treed hy voorts ter zake; handelt eerstlyk over de natuur en het voorwerp des godsdienstigen gebeds; vervolgens over de verhooring des Gebeds, en ten laetste over het nut van 't Gebed, waeraen hy wyders, als ten slot van dit Werkje, noch hecht een Aanhangzel over het Gebed des Heren. Nopens deze onderwerpen levert ons de Autheur verscheiden bedenkingen, die hare nuttigheid hebben; dan wy zouden te breedvoerig worden, wanneer wy 'er op staen bleven; vooral daer wy 't, na 't bovengezegde, niet ondienstig oordeelen, nog op te geven, ten minste het hoofdzaeklyke van 't geen de Autheur, bepaeldlyk, wegens de belofte van de verhooring der gebeden der Godvruchtigen in 't algemeen, voorgedragen heeft.
‘Deze gebeden, zegt hy, hebben, in het goddelyk woord, stegts eene onbepaalde belofte over het algemeen van verhoort, dat is van agtervolgt te worden van de verkryging der verzogte zaaken. Grootlyks verschilt hier
| |
| |
de taal. des Bybels, als zy sprak van de verhooring der wondergebeden van de Propheeten, en als zy nu spreekt, van verhooring van de gewoone gebeden der Godsdienstigen in 't gemeen. Bid, zegt christus, zo word u gegeven; want wie daar bid, die ontfangt. Matth. VII. 7, 8. Hy zegt niet, gelyk Joh. XIV. 13, 14 en XVI. 23, bid; en al wat gy ook slechts bid, het zal u gegeven worden. En, gelyk Matth. XXI. 22, en Marc. XI. 24, wie daar bid, die ontfangt, al, wat hy bid, het zy ook wat het wil ὄσα ἂν ἀιτισθε. Neen, maar hy zegt onbepaalt en slechts over het geheel: Bid; en u zal gegeven worden; wel niet altyd, doch zomtyds, doch menigmaal. Want wie bid, die ontfangt, schoon niet altoos, evenwel dikwils; en bad hy niet, zo zou hy menigmaal niet ontfangen. Gelyk jacobus zegt, Cap. IV. 3, gy hebt niet, om dat gy niet bid; dat is, niet alles, wat gy niet en hebt, maar nogthans veel al, van het geen u ontbreekt, mist gy daarom, dewyl gy 'er niet om bid: en gy zoudt het hebben, had gy 'er om gebeden. Zo zegt ook de CXLV Psalm, v. 18 en 19. God is naby allen, die hem aanroepen, allen die hem in waarheid, dat is, in oprechtheid, aanroepen. Hy doet den wensch, het welbehaagen der Godvreezenden, ofte, het geen de Godvreezenden begeeren, - te weeten, over het geheel en onbepaalt gesprooken - wel niet altoos, wel niet alle hunne wenschen, hoedanig ook; gelyk hy by het wondergebed zegt; πάντα
ὄσα ἄν ἀιτεῖσθε, Marc. XI. 24; maar toch in 't gemeen gesprooken en over het geheel genomen, doet hy de wenschen der Godvreezenden, en hoort hen roepen en helpt hen; zo niet altoos, toch meestal. - Maar heeft zig dan God jegens de Godvreezenden, slegts over het geheel en in 't onbepaalde genomen, ter verhooringe van hunne gebeden verplicht; zo laat ons thans nader bezien, hoe ver zig deeze belofte uitstrekt. En hier moeten wy de zaaken, waarover het gebed der vroomen loopt, in twee deelen schiften’:
‘1, in geestelyke onderwerpen, die wederom (a) of algemeen, (b) of byzonder zyn’.
‘2, in zaaken, die tot ons uiterlyke welzyn behooren’.
‘God heeft allen menschen om jesus christus wil deeze algemeen noodige geestelyke goederen, vergeving der zonden, leven en zaligheid belooft, doch op zekere voorwaarden: en onder deezen is ook het gebed om de- | |
| |
zelven. Zo wy dan God om deeze geestlyke schatten aanroepen, mits dat wy met een hart, tot geloof en vroomheid zig aanschikkende, en dus recht daarom bidden, zo zullen wy zekerlyk verhoort worden. Want hier is het geval waarvan paulus Rom. X. 12, 13. zegt: daar is van alle te zamen één Heere, ryk over allen, die hem aanroepen. Want wie den naam des Heeren aanroept, die zal gered en behouden worden, gered van zonden, behouden ten eeuwigen leven. Buiten deeze onontbeerlyke goederen des geestes, zyn 'er nog andere geestelyke zegeningen, die wy missen konnen, en geestelyke ontheffingen van nooden der zielen, die niet volstrekt schaaden; gelyk een sterk geloof voor een zwak; de ontheffing van zwaare beproevingen en verzoekingen onzer deugd. Hier toe koomen de goederen deezes levens en bevryding uit tydelyke ligchaamelyke nooden en gevaaren. Wat dit soort nu van geluk en de goederen deezes levens betreft; zo zyn wy wel zekerlyk bevoegt, daarom te bidden. “Want, gelyk de Ridder michaelis zeer wel zegt, wy hebben het recht, om alle die dingen van God te begeeren, die ons toeschynen met ons waar geluk samen te hangen. Maar dewyl wy ons in deezen ook wel bedriegen konden, zo moeten wy daarom bidden met onderwerpinge aan den goddelyken wil; niet enkel en alleen met opzicht tot de lichaamelyke goederen; maar ook met betrekking tot dit tweede soort van geestlyk welvaaren; nadien 'er, zeg ik nogmaals, ook geestlyke goederen zyn, die tot onze zaligheid juist niet onontbeerlyk zyn; niet enkel de wonderdaadige buitengewoone gaven Gods, maar ook de byzondere verkwikkingen en vertroostingen of
gewaarwordingen der genade Gods, die alle ter zaligheid en tot onzen genadestaat niet onontbeerlyk zyn; bygevolg ook altoos met onderwerping onder den goddelyken wil moeten verzogt worden”. Wat ondertussen aangaat de verhooring deezer gebeden, zo leert ons de H. Schrift in 't algemeen, dat zy, om menschelyk te spreeken, op Gods hart den indruk maaken, die de verzoeken van kinderen op de harten hunner ouderen hebben, en zo niet altoos, doch veelal, zullen verhoort worden. Zie Matth. VII. 7-11. Vergel. Luc. XI. 5-13. en XVIII. 1-7. Ondertussen leert ook die zelf- | |
| |
de bybel, dat God niet alle deeze gebeden verhoort, dat is, doet wat van hem omtrent deeze zaaken verzogt word. Zo bad paulus driemaal om ontslag van de vuistslagen van 's Satans engel, maar verwierf het niet, 2 Cor. XII. 8, 9. Zo kampte paulus met bidden, en vermaande de Romeinen, om hem daarin by te staan met hun gebed, dat hy, nu naar Jerusalem reizende, en van daar over Romen na Spanjen te reizen gedenkende, zyne wensch verkrygen, van de ongeloovigen in Judea vrykoomen, en dan met vreugde zyne reize na Romen, en van daar na Spanjen doen mogt. Rom. XV. 24-32. Maar zyn gebed werd niet met de verwerving van het gebedene gekroont; nadien hy op deeze reize na Jerusalem aldaar den ongeloovigen in de handen raakte, en niet met vreugde en vry, maar in droefheid en banden naar Romen geleid wierd, om aldaar jaaren in de gevankenis door te brengen, en niet, zo als hy gebeden had, om van daar na Spanjen te vertrekken; gelyk dit alles van lucas verhaalt word, Hand. XXII-XXVIII. Om dat God niet alle gebeden omtrent zulke zaaken verhooren wil; zo heeft hy wel eens uitdrukkelyk verboden, zulk een gebed te vergeefs voor hem te brengen, Zie Jer. II. 14. VII. 16. XIV. 11, 12. Zo vermaant ook christus zyne Discipelen, Matth. XXIV. 15-21, dat zy, by de laatste verwoesting van Jerusalem, God wel mogten bidden, dat hun lieder vlucht van
daar niet op een regentyd, of op eenen Sabbath, maar op een bekwaamer gelegentheid, tot eene spoedige ontkooming, vallen mogt; doch hy zegt hen met geen woord, dat zy God liever om de volslaage verschooning van de vlucht, en dus om het behoud van Jerusalem voor vyandlyk geweld, aanroepen mogten. Ten duidelyken bewyze, dat, om het laatste te bidden, vergeefse arbeid zou zyn; daaromtrent was geen verhooring te verwachten, maar wel omtrent het eerste; daarom verzoekende, zouden zy verhoort worden, doch, uit kracht van tegenstelling, 'er ook van verstooken blyven, zo zy 'er niet om baden, gelyk ook Jacobus zegt Cap. IV. 3. gy hebt niet, om dat gy 'er niet om bid. Laaten wy befluiten: het gewoone gebed der godvrugtigen word altyd verhoort, als het loopt over de wezentlyke geestelyke behoeftens van den mensch, over de nood- | |
| |
zaaklyke vereischtens van onze zaligheid; maar, schoon het menigmaal verhooring vind, als dit gebed over ontbeerlyke goederen of over de dingen deezes levens gaat; echter word het toch ook veelal niet van God verhoort, maar blyft dikwils onvervult in het laatste geval’.
‘En hier over hebben wy, om ons weder van de woorden van michaëlis te bedienen, ook geen reden om te klaagen. Want zoude men der albestierende wysheid wel onredelyker wet konnen geeven, dan dat zy, van de wenschen aller vroomen afhankelyk, doen zoude al wat denzelven goeddacht? Want hoe dikwils verzoeken we, om het geen ons schadelyk, en om afwending van het geen ons heilzaam zyn zoude? niet gedenkende, dat het geen de een begeert, aan eenen anderen tot nadeel strekken kon, en dat God zelve niet eens voor alle wenschen der vroomen, die elkander zomwyl zo zeer tegenspreeken, zoude toereikende zyn! Laaten wy dan daaraan genoeg hebben, dat God, die ons het gebed bevolen heeft, aan onze gebeden veele zaaken inwilligt, die wy zouden derven, als wy het gebed achterweegs lieten’.
Onze Autheur merkt verder nog aen, dat de Heidenen zelven van alle deze waerheden reeds overtuigd waren; by welke gelegenheid hy verscheiden lessen, uit hunne Schriften, desaengaende bybrengt; ‘welken, gelyk hy zegt, den Christen leeren moeten, zig nooit te beklaagen, dat God niet alle onze gebeden verhoort; maar met vreugde doen zeggen. Heere gaa verder voort; niet myn, maar uwe wille geschiede’! |
|