| |
De ongelukkige gered.
Eene Oostersche Vertelling.
De Trouw, de Waarheid, de gestrenge Zeden van Visapoer... Ach! daar word geene waarheid meêr gevonden, onder de Kinderen der aarde, sprak Serasja, een Jongeling van gestrenge Zeden, doch zwaarmoedig van gedagten. - Hy wandelt eene vermakelyke Valei door, en geeft, wandelende, al meêr en meêr bot aan zyne mymerende en verbysterde denkbeelden. - Abdal, een eerwaardig Bramin, woonde, ter dezer tyd, in de nabuurschap van Visapoer. - Ongevoelig komt Serasja aan de Woning van dezen deugdzamen Gryzaard. - Is hier de Woning der Deugd, spreekt hy, aankloppende, geeft dan herberg, ten minsten voor weinige ogenblikken, aan hem, die, om Waarheid en Deugd te zoeken, het verbasterd Visapoer verlaten heeft. - De eerwaardige Bramin haast zich, om een mensch te
| |
| |
zien van zulke zeldzame beginzels. - Hy ziet voor zich eene Jongeling. - Hy is verbaasd. - Zoon der droefheid, zegt hy: wie zyt ge? en wat is uwe begeerte? - Het antwoord was: het magtig Indostan is myn Vaderland, Visapoer de plaats myner Woning. - De veragting van Waarheid en Trouw aldaar doet my myne Woonplaats ontvlugten, om te zien of ik ze elders op het eenvouwig land, in de Woning der nederigen, vinden mogte. - O Jongeling van zeldzame begeerte, spreekt de Gryzaard, neig uw hart tot Deugd. - Hebt ge een standvastig voornemen om de regels van Regt en Billykheid aan te kleven, wel aan, ge zult 'er meêr van vinden in myne lage hut, dan in de Vorstelyke Paleizen. Maar gy zyt jong: mogelyk treffen u eerlang de begeerlykheden der wereld; want het pad der Deugd is steil en hobbelagtig - Vreest gy, te eeniger tyd, moeielykheden en gevaren, bezwykt uw moed, tree dan liever te rug en verlaat schielyk myne Woning. - Des Jongelings harte brand op dat pas, en zyne ziel is van zuiveren wellust doortrokken, hy gevoelt als een zoort van hemelsche aandoening. - Nu zal ik.... Maar zynetong is gelyk een blad, dat, door eenen geweidigen regen neergedrukt, van den wind eens even bewogen en opgeligt word. - Hy zugt: doch dit zugten was van blydschap. - De goedaartige Gryzaard bied zynen nieuwen gast aanstonds eenige verversing aan. - Serasja vertoefde drie dagen by den Bramin, in welken tyd hy vele schoone lessen ontving, die haar opzigt hadden op het bewaren der Trouw, het spreken van de Waarheid, en het vlieden van alle wellustigheden. - Serasja was opgetogen over de wysheid van Abdal. Hy bezat vele goederen; maar, zegt hy, wat voordeel zullen myne Schatten my aanbrengen? - Gy vind, zegt de Gryzaard, overal behoeftigen. - Laten nimmer uwe handen gesloten blyven voor elendelingen; geen deugd stort meêr wellust in
de ziel, dan de deugd van mildadigheid. Iemand uit jammerlyke elenden te redden, ô myn Zoon, dan word 'er in den Boezem een hemelsch genoegen uitgestort. - Maar, zegt de Jongeling, wie weet wat kwaads myne Schatten my zomwyl ook brouwen kunnen? Myn Zoon, sprak de Gryzaard, de Hemel heeft u niet Schatten beschonken, en te gelyk met een hart, dat gevoelig is tot medelyden, en dus geschikt, om 'er een goed gebruik van te maken. Drie Lessen zal ik u geven, ze zyn kort, neem ze wel in agt; vertrek naar Visapoer, en zoek 'er voordeel mee te doen onder uwen Evenmensch. - De eerste les was: Haat de Leugen, en spreek altyd Waarheid. - De tweede: Benadeel niemand, maar tragt steeds aan alien goed te doen. - De derde bestond hier in: Zoek den Armen en Noodlydenden zelve op, ondersteun hen met uwe Schatten in zyne elenden. - De Jongeling vertrekt, in verbeelding dat hy zyne gangen rigten zou, zo als het behoorde, genoegzaam gesterkt tegens alles wat hem kon voorko- | |
| |
men. - Dan hy vatte deze lessen al te letterlyk op: hy begong al aanstonds een zeer grooten misslag door eene te letterlyke opvolging der eerste. - Hy vermydde de Leugen: maar hy sprak juist Waarheid, daar hy 'er niet toe geroepen was.
Ter dier tyd voerde een zeer onregtvaardige Chan het bewind over de Stad, en het Landschap, Visapoer. Hy was een Dwingeland, en elk vreesde hem als een Tiran. - Nochtans had zyne bestiering den uiterlyken schyn van Regtvaardigheid, om dat hy zyn kwaad, door veinzery, bedekte, en zyne verderfelyke oogmerken listiglyk wist uit te voeren. Onder schyn van regt verdrukte hy de inwoners, en nooit sloeg hy tot geweldige middelen over, dan alleen als hy zyn oogmerk niet anders bereiken kon. Met eene slaaffche onderdanigheid vreesde men hem, gelyk men gewonelyk dwingelanden vreest. Schynheiligheid was de verderfelyke grondregel zyns gedrags; maar van onder dat bedriegelyk dekzel ontdekte men nochtans den Snoodaart. - Het was zeer gevaarlyk van hem te spreken. De Stad was vol van verspieders, die hem alles aanbragten, en hy wist zich op zyn tyd te wreken. Ondet schyn van Barmhartigheid pleegde hy dikwils de ontmenschte wreedheden. - Op allerleie wyzen knevelde hy den inwoneren geld af; en het regt verkogt hy aan hem, die 'er het meest voor besteden dorst. - Hy hadt een soort van Serail, daar de schoonste Vrouwen van Indostan in te vinden waren: doch hy droeg zorg dat Akber daarvan niets ter ooren kwam, vreezende het gevaar dat hy by den Keizer loopen mogte.
Niet lang geleden, kwam 'er een zeker Vreemdeling met der woon binnen Visapoer, gehuwd aan eene Vrouw, zo schoon, en bevallig, dat ze in gansch Indostan mogelyk geene weêrga had. - O gevarelyke plaats voor zulk eene Schoonheid! geene vier dagen, of de Chan is meester van dezen ryken buit, en zo behendig, dat 'er geen mensch iets van wiste, dan zy die 'er de hand in gehad hadden om dit gruwelstuk uit te voeren. De Schoone wierd gemist; maar niemand dorst hem, wegens dit geweld, beschuldigen, hoewel 'er geen mensch twyfelde, of het was door hem uitgevoerd. - Serasja had van zynen Meester geleerd, waarheid te spreken. Zie daar eene schoone gelegenheid. Zonder te begrypen, dat zyn handelwys der geschaakte Vronw meer nadan voordeel moest toebrengen, noemt hy den Chan vry uit een Schender der Wetten, een baldadigen Vertreder der Deugd, een Tiran, en een Wangedrogt in de Zamenleving. - Zo dra komt hem dit niet ter ooren, of de ongelukkige en onvoorzigtige Jongeling word heimelyk opgeligt, met Ketens gekluisterd, en in een akeligen Kerker gesmeten.
De ongelukkige gevoelt wel dra alle de jammerlyke gevolgen, welke een akelige kerker na zich sleept; want, aan handen en voeten zwaar gekluisterd, ligt hy in een verschrikkelyk hol, in eene eiselyke donkerheid, daar eene menigte van allerlei onge- | |
| |
dierte zyne eenige metgezellen waren. - ‘Abdal’, begint de Jongeling, de ongelukkige Jongeling, in de hevigste vlagen van vertwyfeling, uit te roepen: - ‘O Abdal! hoe duur komt my uw raad, hoe slegt uwe vermaningen te stade! - Zyn dit nu de vrugten uwer lessen? Bittere vrugten voorwaar! - Ach, Abdal! Abdal! welke wrange vrugten doen my uwe vermaningen smaken! - Waarom my, met zo veel ernst, vermaand, ik zou altyd waarheid spreken? Wist gy dan niet, welke bittere gevolgen daarop komen moesten? O gy kent de Wereld niet. - In uw Kluis kunt gy schoone lessen geven. - Ik heb er slegts eene beproefd, en nu leg ik in de jammerlykste kluisters geboeid. - Ach! verkwikkelyke Dood, waarom blyven uwe treden agter? - Kom, verlos den elendigsten der stervelingen; maak, ach! maak een einde aan het leven van eenen rampzaligen. die, op dit ogenblik, uwe komst voor het zaligst tydstip van zyn leven zou schatten. Regtvaardige Brama, die de waarheid zelve zyt, kunt gy dulden dat de onschuld zo jammerlyk mishandeld word’? - Onophoudelyk herhaalde hy deze klagten, en met die treurige bezigheid sleet hy eenige dagen, in dien akeligen Kerker, welks wanden de zwarte donkerheid hem verhindert te kunnen aanschouwen. - Dan, in het hevigst van eene der wanhopige vlagen, geeft, op 't onverwagst, de deur van het hol een knarsend geluid op hare hengselen, en een flauw schemerligt verspreid zich langs de wanden. - Wat wil dit verschynzel? Komt de bode des doods met de boodschap der verlossing voor den gekluisterden? - Ga, wreedaard, roept Serasja met eene flauwe stem, zich verbeeldende, dat het een
Dienstknegt ware, ga, boodschap uwen lafhartigen Meester, dat ik nog leve, maar welhaast zal zegepralen over alle zyne wreedheden; de gewenschte dood heeft zynen voet al binnen dezen Kerker. - Ga.... Dan de stem, als die eenes Engels, rolt zagtjes door de donkere spelonk.... Het geluid heeft iets verkwikkelyks.... Wat.... Maar neen.... De stem.... eene ontroering van blydschap doet des Jongelings borst kloppen .... Maar wie zou zich myner ontfermen.... wie myne zaak.... Abdal?.,.. ach neen! .... Myn Zoon, roept de goedhartige Gryzaard Abdal, komt u uit dit verblyf der eisselykheid verlossen. - Hy valt den Jongeling om den hals. - Welk een aandoenelyk toneel! geen enkel woord krygt een vryen doortogt. - Met tranen van blydschap bevogtigen zy elkanders wangen. - Al wat zy doen kunnen is elkander herhaalde reizen omhelzen, tranen te storten, den boezem, door zugt op zugt, ontlasten, en dit verschrikkelyk hol zonder spreken verlaten.
Abdal was, door een inwooner van Visapoer, gelukkig onderrigt geworden van alles, wat 'er binnen de Stad, ten opzichte van Serasja, was voorgevallen. - De oude Gryzaart vliegt,
| |
| |
even als een Herder, die een weerloos Lam van zyne kudde uit de klauwen van een verscheurend dier zoekt te redden, naar de Stad, om Serasja, ware het mogelyk, uit de klauwen des Tirans te rukken. - Hy verneemt, zo dra hy te Visapoer gekomen is, dat Abkar een regtvaardig Keizer, tot wiens ooren de snoodheden des Chans gekomen waren, denzelven opontboden, en een ander in zyne plaats gezonden had. - Deeze was regtvaardig, en opende zyne ooren voor de klagten der elendigen. Aanstonds geeft hy Abdal toegang tot den opgesloten Jongeling, om hem spoedig uit den verschrikkelyken Kerker te verlossen.
Nu smaakt Abdal een onuitsprekelyk genoegen. - Myn Zoon, zegt hy, aldus de waarheid te spreken, had u het leven kunnen kosten, zonder uwen evenmensch voordeel aan te brengen. - Laat daarom nooit de waarheid met verwyt, of toorn vergezeld gaan; dan schaad ze, zonder eenig nut te doen; zagtmoedigheid en overtuiging moeten hare gezellinnen zyn, en dan zal ze gewis zegepralen.
De rechtvaardige Chan herstelde Serasja in alle zyne vorige bezittingen. - Abdal vertrekt, na nog eenige schoone lessen aan zynen Gunsteling medegedeeld te hebben, die haar voornaamste opzigt hadden, op het helpen van Nooddruftigen. - De Jongeling blyft een geruimen tyd in eene kwynende eenzaamheid. - Dan eindelyk schikt hy zich, om de lessen van zynen Leer meester op te volgen. Hy zoekt overal elendigen op, springt ze met zyne goederen by. Hy smaakt genoegen, hy word geroemd wegens deze schitterende deugd onder de inwooners van Visapoer, en blinkt boven alle zyne medeburgers uit. - Dan, hoe onvolmaakt, hoe onbestendig, is alle aardsch geluk. - Een zeker geval stort hem, van den throon des geluks, byna in eenen onherstelbaren jammerpoel. De goedhartige Jongeling had, met een groote somme Gelds, iemand gered, die van een ryk man eensklaps dood arm was geworden. - Dit was een overgegeven booswigt; in stede van de goedheid van zynen Weldoener te erkennen, zoekt hy hem in dezelfde Kluisters, als onder den vorigen Stadsvoogd, te brengen. - De aangeklaagde, onschuldig bevonden zynde, ontsnapt de aanklager maar ter nauwernood de ketens, die hy voor een ander gesmeed had. De aandoenelyke Jongeling was echter, door dit geval, zo getroffen, dat hy, uit den aart zeer overgegeven aan zwaarmoedige gedagten, dagelyks in diep gepeins was, en dikwils tot laat in den nagt de straten van Visapoer op en neêr liep, dan eens zich voorstellende de zamenleving te ontvlieden, en dan eens besluitende, om nooit eenig mensch meer wel te doen. - Op zekeren avond, liep hy, naar gewoonte, laat in den nagt, de straten van Visapoer op en neêr, terwyl de donkerheid aan zyne zwaarmoedige gedagten, op ieder oogenblik, een nieuw voedzel gaf, en hy zyne schreden al vast verdubbelde, zonder nochtans te weten werwaards heen. Zich ver- | |
| |
beeldende, het gewigt zyner wederwaardigheden niet
langer te kunnen torschen, begint hy den dood voor zich te wenschen; al voortwandelende, komt hy op eene wyde straat, die op een gragt uitloopt. Een zeker Koopman uit de Stad word, met een nog veel rampzaliger opzet, dien weg heen gedreven, De donkerheid verhindert den een den anderen te zien; zo dat ze elkanderen ongevoelig op het lyf loopen. De eenzaamheid van den nagt, gevoegd by de zwaarmoedigheid van gedagten, vergroot de akeligheid van dit voorval. Merkende, dat zy met hun beiden op den weg waren, daar elk waande maar alleen te zyn, wierd de tegenwoordigheid van den eenen aan den anderen ondragelyk. Zy zoeken van elkanderen af te geraken, doch hunne pogingen waren te vergeefsch. Wat beweegt u, beet de Koopman zynen onbekenden medgezel schamper toe, deze eenzame plaats in den donker te bezoeken? Die zelfde vraag kan ik u ook doen, krygt hy ten antwoord. - Gy kunt nochtans die zelfde reden niet hebben, als ik, vervolgde de Koopman; daarom laat my myn weg vervolgen, en ga gy ook uwes weegs. - Al morrende komen zy eindelyk aan de Gragt, waar heen de Koopman zich begeven had, om aldaar zyn rampzalig einde te vinden. - Hy wil zich van de steilte neerstorten. - De Jongeling vat hem in beide zyne armen. - De Koopman zoekt te ontworstelen; doch te vergeefs; ik laat u, zegt hy, niet los, voor ge my gezegt hebt, hoe gy tot dit wanhopig besluit gekomen zyt. - De Koopman, de onmogelykheid bemerkende, om los te geraken, verhaalt, om zyn opzet te regtvaardigen, het volgend geval.
‘Ik zag my meester van een magtig kapitaal; niets scheen my te ontbreken; ik was gelukkig, en deelde dat geluk met de deugdzaamste Vrouw, en eene Dogter, die de voetstappen van hare brave Moeder drukte: maar de goederen dezer waereld zyn onbestendig. - Gunstige Hemel! hoe zyn uwe weldaden in straffen verkeerd! - De herinnering van mynen vorigen staat verzwaart myne rampen. - Te veel vertrouwde ik, helaas! op menschen, die myne opregtheid misbruikten. - Bykans met al wat ik bezat, zyn snoodaards, door my uit de laagte verhoogd, doorgegaan. - Een ongeluk komt zelden alleen; zy hadden ook nog anderen bedorven, die aan my schuldig waren; het een hing als een schakel aan het ander. Niemand my kunnende betalen, moest ik 'er ook mede ophouden; - en morgen, ach morgen! word ik de verachting van 't algemeen. - Welk eene schande!... Morgen moet ik eene groote zom betalen;.. Myn arme Vrouw en Dogter! - De Hemel weet in wat toestand ik ze gelaten heb! - Zy baden, zy smeekten my, ze hingen my aan den hals.... Ik ontrukte my met geweld uit hare armen. - Ik trad de deur uit, om 'er nooit weêr een voet in te zetten. - Zy begeren my te volgen! - Ik stoot ze met geweld te rug. - Het
| |
| |
doorgrieft my het hart.... zy snikken.... zy smelten in.... ach! medelydende Vreemdeling, laat my toe een eind te maken aan een leven, dat ik geen oogenblik langer begeer! - Om 's Hemels wil laat my los! - Myn boezem.... ach myn lieve Vrouw!.. ach myn waardige Dogter!.. Vaart wel!.. Gy wagt te vergeefsch myne wederkomst! - Ik verbeeld my uwen toestand! - Genadige Hemel! helaas wat zal het lot zyn van deze arme Schepzels!.. Wat zullen zy aanvangen, als zy hooren!... Laat my tog los’! - Gy zult niet sterven spreekt Serasja. De Hemel zy myn getuige, hoe ik naar zulke voorwerpen verlangd heb! - Gy zult leven, om de tranen af te droogen van twee deugdzame menschen, die van ogenblik tot ogenblik, met eene angstvallige vrees, uwe wederkomst verwagten. - Sta af van uw wreed besluit!... De Groote Brama zy gedankt, nog dezen nagt zal 'er een einde komen aan uwe elenden: - nog dezen nagt zal ik een rampzalig huisgezin uit het verderf rukken.
De Koopman, als iemand, die door eene onverwagten blixem getroffen is, staat onbewegelyk stom. - Eene mengeling van vreugde en verwondering beneemt hem schier alle gevoel. Als in een droom waant hy dat alles eene loutere verbeelding is.- Serasja vat hem aan den arm, beveelt hem te volgen naar zyn huis, brengt hem derwaards, en geleid hem binnen. - Hier bezorgt hy hem van genoegzame penningen, om zyne schuld te voldoen. - Tot dus ver was alles bykans zonder spreken toegegaan: maar thans begint de Jongeling in dezervoege: ‘Zie daar ongelukkige, neem dit van my aan, om u te redden; doch 't is geenzins genoeg, om uw huisgezin tegens verdere rampen te beveiligen. Haast u daar mede naar huis, en kom te rug als de dageraad is aangebroken; dan zal ik u verder bezorgen, terwyl ik my daar na der zamenleving meen te ontrekken, die my allang lastig is gevallen. - Ik heb een huisgezin gevonden, dat weldadigheden waardig is, en dit is my genoeg. Laat ik met deze aangename denkbeelden vervuld blyven. Ik zal u naar huis geleiden, en morgen voor het laatst zien.’
Nu bleef 'er geen langer twyfel voor den Koopman over, of zyn gelukzon begon te dagen in den donkeren nagt. - De ontroering zyner Ziele had hem tot dus ver de spraak als benomen. - Zyn gezigt alleen was de tolk van zyn hart: hy ontvangt als een nieuw leven; edoch, bedwelmd door de onverwagte verandering, kan hy zyne erkentenis niet betuigen. - Nu slaat hy zyn gezigt hemelwaards, dan op zynen Weldoener, en tevens op het geschenk; - eindelyk spreekt hy, en zegt, ‘Edelmoedige Verlosser van een rampzalig huisgezin, laat ik u een gedeelte van uw geschenk weêr mogen geven; ik vermag niet, ik vermag waarlyk zo veel niet te ontvangen.’ - Dan de edelmoedige Serasja begeert 'er volstrekt niets van te rug; integendeel
| |
| |
zegt hy: ik zal meêr geven, om dat het niet langer in myne magt zyn zal, als gy weer ongelukkigmogt worden, u te helpen; alle myne schatten kunnen niet beter besteed worden, dan aan een ongelukkig en dankbaar Huisgezin. - Voor my zyn ze in 't vervolg ondienstig, om dat ik my der Zamenleving geheel onttrekken zal.
De Koopman, ontroerd op dit zeggen, doet al wat hy kan, om hem van dit opzet af te brengen. ‘Ach! zegt hy, bezit gy schatten, en eene gevoelige ziel, om zo te handelen? Wilt gy op éénmaal een geluk verliezen, dat uwen staat byna volkomen kan maken? - Neen, edelmoedige Weldoener, de Hemel heeft u niet verordend, om buiten het menschdom te leven. Vrugten uwer weldadigheid te plukken, zal uw geluk uitbreiden; en, met één woord, ik weiger volstrekt uw geschenk aan te nemen, ten zy ge van besluit verandert.’ - Serasja brengt hem de drukkende omstandigheden van zyn huisgezin onder het het oog. - Doch de dankbare Koopman, met de tranen op de wangen, weigert volstrekt één enkelen penning te ontvangen. - De nagt midlerwyl verdwynt, en de dageraad blinkt reeds aan de kimmen, terwyl ze nog in een vriendelyken twist onder elkanderen onééns zyn. Het smertte den eenen, dat hy zynen onbekenden Vriend niet kon bewegen tot het aanvaarden der geschenken; en den anderen, dat hy zien moest, welk eene smert zyn Weldoener daar over leed. Eindelyk borst de laatste in dezervoege uit. ‘Het staat dan vast, zeide hy, met tranen in de ogen, het staat dan vast, dat uw opzet onverzettelyk blyft. Ik sta u, myn Weldoener, voor altoos te verliezen. Gy gaat my, helaas! begeven, na dat ik my slegts een ogenblik heb mogen verblyden in uwe tegenwoordigheid, in de tegenwoordigheid van eenen, die my, als een Engel van den Hemel gezonden, in den wanhopigsten nood komt redden. - Dan ééne bede zult gy me niet ontzeggen, en hier op zal ik uwe weldaden blymoedig tot my nemen. - Eenen dag zult gy aan myn huis doorbrengen; éénen éénigen dag kunt ge my niet weigeren; vooral als gy in aanmerking neemt, dat ze my de angenaamste van myn leven zyn zal. Laat ik myne nog bedrukte huisgenoten, ten minsten, mynen Weldoener leren kennen, aan wien zy alles verschuldigd zyn. - Deel
éénen dag in ons geluk en blydschap; breng éénen dag door met een gezin, dat zo ogenblikkelyk in 't verderf stond te storten. - Wat zal die vreugde onbeschryvelyk zyn van eene Vrouw en Dogter, die haren Man en Vader door u weder krygen! - Een Toneel, voorwaar, zo aandoenelyk, dat 'er uw boezem van gloeijen moet.’
Dit verzoek was te billyk om afgeslagen te worden. Serasja's boezem klopt, en hy gevoelt als eenen heimelyken trek tot het menschdom. Hy volgt den Koopman; zyn hart ontroert op iedere
| |
| |
schrede, die hem nader brengt, om dat huisgezin beter te leren kennen.
Zy komen aan 't huis van den Koopman, als 't schemerligt van den dag begon door te breken. Vrouw en Dogter hadden den slependen nagt in jammerklagten, al wenende, doorgebragt; herhaalde keren hadden zy, op de kniën gevallen, Brama met de hartelykste gebeden gesmeekt, om het behoud van den ongelukkigen. - Zonder hoop zien zy den dageraad aanbreken; ieder verslonden ogenblik vermeerdert hare ontroering. - Hy vertoeft! een verdubbelde angst valt op het harte! - Ach, hy zal nooit weêr komen! - te vergeefsch wagten wy! - Rampzalige! hy zal gewis niet komen!... Nu luisteren zy.... elke beweging, elk geritzel.... eindelyk zy geven den moed op!.. Dan, welk eene vertooning van onverbeeldelyke blydschap! - De Koopman en Serasja staan voor haar eer zy 't ontwaar worden. ‘Daar is hy, roepen zy uit, hem beiden om den hals vliegende! - Hy leeft nog’! - meêr konden ze niet. - 'Ziet daar’, spreekt de Koopman, haar beiden al schreiende in zyne armen tegens de borst drukkende. ‘Ziet daar uwen Weldoener, onzen Verlosser, wyzende op Serasja. Deze heeft my heden gered, de Groote Brama heeft hem, als eenen Engel der Verlossing, gezonden.
Nauwlyks heeft hy deze woorden gesproken, of Moeder en Dogter vallen aan de voeten van haren Weldoener. - Serasja beurt haar op. - Zy vliegen hem om den hals, en mengende een vloed van tranen onder elkanders halve woorden, gepaard met hartelyke zugten, die de grootste tederheid van aandoening uitdrukten, was al, wat zy onderling uitbragten. - De boezem krygt ten laatste een weinig lugt, de spraakleden eenige kragt. - ‘Ik ben u dan, spreekt de Moeder, al wat ik in de wereld dierbaar schat, verschuldigd. Gy schenkt my mynen Man weder. - En my mynen Vader, voegt 'er de Dogter by; een geschenk, my dierbaarder dan myn Leven! - O onbekende edelmoedige’...
Serasja, getroffen door deze taal, smaakt nu voor 't eerst de regte zoetigheden van het leven; hy meent dat de wereld op éénmaal herschapen is; deszelfs bewooners zyn volmaakte Wezens in zyne oogen: zo treft hem de ontmoeting, die hem nu bejegent. Nu ziet hy den Koopman aan, dan de Vrouw, dan slaat hy 't oog op de Dogter, die een vermogen bezit, om zyn gezigt geduurig tot zich te trekken.
Niets treft doorgaans een gemoed, tot weldaden geneigd, meêr, dan de erkentenis. - Serasja voelt zyne smart vermeerderen, naar gerade dat de ogenblikken van den dag sneller voorby vliegen. - Een gedeelte zyner schatten had hy willen geven, om den loop van den tyd in deszelfs snellen voortgang te stuiten. Zyn opzet vertoonde hem zyn aanstaand lot in eenen eiselyken
| |
| |
stand. - Het scheiden zou allertreffendst voor hem zyn. De Koopman, wanende dat zyne ontroering voortkomt, om dat hy haakte naar de uitvoering van zyn besluit, terwyl de dag begint te dalen, en zich tot den naderenden nagt spoed, dat gevreesd tydstip, op 't welk hy zynen Redder voor altoos staat te verliezen, vangt dus aan: ‘Ik ga u dan verliezen, verliezen om nooit weêrom te zien’! Terwyl hy spreekt vlocijen de tranen langs zyne wangen, en 't gedurig snikken belet hem te spreken; alleen zyne ogen strak op hem gevestigd houdende, spreken die eene veel kragtiger taal, dan de bespraakte tong immer vermogt te doen. - Dan zyne Dogter, diep getroffen wegens de ontroering haares Vaders, slaat midlerwyl zulk een beweeglyk gezigt, nu op Serasja, dan op haren Vader, dat zy steen en marmer zou bewogen hebben.
Nu begint de Goedhartige Serasja schikkingen te maken, om dit bedrukt huisgezin te verlaten, en vaarwel te zeggen; hy spant midlerwyl alle vermogens in, om zyne ontroeringe te verbergen. Doch zy waren te zigtbaar, om niet bemerkt te worden. - De Dogter, tevens de geweldige ontroering hares Vaders ziende, toen hun Weldoener opstond om asscheid te nemen, roept met een gil uit: ‘Ach myn waarde Vader, ik zie uwe ontroering, ach wat naakt ons op nieuw, wat onheil staat weêr voor de deur. - Myn ziel word!... ach wy verliezen onzen Weldoener!.... onzen Verlosser.... waarom zyt gy zelve.... uwe ontroering.... en nochtans gaat gy.... ons verlaten.... voor... ach! ja voor altoos’!.... Deze Woorden schynen een twede ongeval te voorspellen. Des Koopmans ontroering vermeerdert. - ‘Ik kan nu niet langer meêr een geheim bewaren, dat ik euwig in mynen boezem dagt te smoren. - ô, Welk eene oneindige verpligting hebt gy onzen goeddadigen Verlosser.... Wist gy 't.... Dezen gepasseerden nagt.... Ja, ik verliet u.... De Hemel weet, hoe hard het my viel u geweld aan te doen! - Ik scheurde my nochtans uit beider armen... Ik dwaalde... buiten hoop van uitkomst dwaalde ik door Visapoer... Ik stond op het punt.... ach hemel! had hy my niet weêrhouden op den uitersten kant.... Ik zou gewis’.... Hierop vielen zy beiden, Moeder en Dogter, in een eiselyk gejammer uit. - Zy verbeeldden zich levendig, tot welk eenen wanhopigen staat hy gekomen was. - Beide schieten zy toe, als of zy hem nog van zyn rampzalig besluit wilden weêrhouden. - Zy hangen hem aan den hals, schreeuwen al snikkende uit, wy ontvangen u dan als een geschenk van den dood weder in onze armen..... ‘Helaas! barst hy hier op uit; staak het storten van tranen over my...., Weent veel meer, om dat wy onzen Weldoener verliezen! - Hy was het, die my in myn wanhopig opzet stuitte, en deze edelmoedige daad heeft hy dan alleen maar
bedreven, om ons te gevoeliger te treffen, met ons voor altoos te verlaten... Ach! medelvdende Weldoener, de Voorzienigheid deed my u niet
| |
| |
zonder gewigtige oogmerken en wyze einden volgen; zy gebruikte u, als het middel, om myn leven te bewaren, en myn rampzalig huisgezin te redden. - Ach, edelmoedig mench! laat u verbidden door een Man, die u zyn leven, door eene Vrouw en Dogter, die haar behoud, en het dierbaarst pand, dat zy bezitten, verschuldigd zyn! - Wy kunnen... in waarheid, wy kunnen uwe geschenken niet blyven behouden, en u van ons laten vertrekken! ... Neen, wy kunnen ze niet behouden, en u laten been gaan. - Tot hoe vele gewigtige einden kan de wyze Brama u gebruiken, om meer elendelingen te redden. - Zult gy u der zamenleving onttrekken, en daar door velen de gelegenheid benemen, om door u geholpen te worden? - Eén ondankbare maakt alle menschen in de zamenleving tot schurken.’ - Onder het spreken storten zy onderling een vloed van tranen.... De goedhartige Vrouw poogt ook iets te zeggen: doch een gestadig snikken doet de stem agter blyven.... Hare houding, hare tranen, en haar smekend gelaat stemden in alles zamen. - Dan de Dogter, op dit pas zo schoon als een Engel, hoewel geprangd door geweldige ontroering, slaat een gezigt vol tederheid op Serasja, een gezigt, dat hem door de ziel gaat, en laat slegts eenige zagte woorden over hare lippen rollen..... ‘Gy wilt ons dan voor altoos gaan begeven.... Ach, onvergelykelyke Weldoener! ... het ware beter. ... veel beter geweest, dat wy u nimmer gekend hadden, dat wy u nooit hadden gezien. - Wy zyn al te aandoenelyk, dan dat wy het verlies van zo iemand, aan wien wy alles verschuldigd zyn, zouden kunnen verdragen... waarlyk wy kunnen niet... wy wenschten... ach’!...
Nooit gevoelde Serasja eene aandoening, die by deze te vergelyken was. Zyne zwaarmoedige denkbeelden, wegens het ondankbaar menschdom opgevat, beginnen te verdwynen, en hy vind zo veel genoegen in het beschouwen der deugden van dit huisgezin, dat hem de zamenleving welgevallig word. - ‘Staakt uwe smeekingen, zegt hy, en zyt gerust, myn besluit is genomen, vast genomen, ik sta af van myn eerste opzet; - ik mag u lieden niet verlaten; want door u begint my het verkeer van menschen aangenaam, en beminnelyk te worden. - Ik heb een ongelukkig huisgezin gered, en het zelve hrengt my weêr tot het gebruik myner rede. - Ik heb geleerd, dat de deugden van brave menschen de ondeugden van éénen Booswigt rykelyk overwegen, om iemand van besluit te doen veranderen. - Gy hebt regt gesproken, dat de oefening van weldadigheid het uitgebreidste genoegen schenkt.... Gy hebt regt gesproken, ô wyze Abdal, dat ik weldadigheden moest bewyzen, dat ik mynen Evenmensch moest wel doen, om het waar geluk deelagtig te worden. - Ik wil eene wyze be- | |
| |
stiering niet weêrstreven, daarom sta ik af van myn opzet. Niet te vergeefsch ontmoetten wy elkanderen. De Voorzienigheid dreef my denzelfden weg heen, als gy gingt, en u, dien ik gegaan ben; beiden om elkanderen te behouden. Den Hemel zal ik niet langer weêrstaan. - Een gansch nieuw toneel is 'er dezen nagt voor my geopend. - Gy alleen zoudt 'er een Gordyn voor schuiven kunnen; dan uwe toestemming kan het ook in zynen volsten luister zetten, met my heden tot uwen Zoon aan te nemen. - En gy, wendende zich met en gezigt vol tederheid tot de Dogter, - Gy, die het volmaakst beeltenis van Deugd en Schoonheid zyt. - Gy, beminnelykste aller menschen, bewillig in myn verzoek, en zyt de toestemming uwer Ouders, indien zy 'er my mede begunstigen, niet tegen.’ - Het overige, waar in zyne tong te kort kwam, vergoedde zyn gezigt; vervuld met zo vele bewyzen
van tederheid en opregtheid, dat zy hare oogen, met eene blozende ontroering, zugtende naar den grond sloeg, als schynende te willen afwagten, wat besluit hare Ouders nemen zouden.
Geen van allen bragt, eenen geruimen tyd, één enkel woord voort. - Deze verklaring was zo onverwagt, als aangenaam, in zo ver, dat ieder zyn gehoor zelfs scheen te mistrouwen - De Koopman brak eindelyk deze korte stilzwygenheid af; uitroepende: ‘Mag ik waarlyk vertrouwen, dat my geene bedriegelyke verbeelding misleid? - Denkt gy in de bezitting van myne Dogter uw geluk te zullen vinden, voorwaar gene zaak zal ons zo veel genoegen schenken kunnen, als in onzen Verlosser en edelmoedigen Weldoener eenen Zoon te vinden. Het aanbod, hoe onverwagt, is te groot, om 'er ons lang over te beraden. Wy overzien ons geluk noch niet genoegzaam. - Doch, wel aan, wilt gy een ongelukkig geworden huisgezin verheffen; wilt gy onze Dogter in luister zetten, dat anderen haar geluk benyden moeten; zie daar, ontvang ze van onze hand, als het onweêrsprekelykst onderpand onzer erkentenis.’
‘Niets, antwoordde Serasja, kan halen by de gunst, welke ik heden van u ontvang. - Ik heb niets gedaan, in vergelyking van zulk eene erkentenis.’ - Hier op zich tot zyne behagelyke Minnares wendende, zegt hy: ‘Deugdzaamste en bevalligste aller menfchen, die uwe Sexe tot eere zyt, en alleen my tot reden hebt gebragt; verhinder nu niet, dat myn geluk volkomen worde. Gun my u myne Bruid te mogen noemen, en bevestig dat geen, 't welk uwe onweêrstaanbare vermogens in my hebben begonnen. - Bevestig myn geluk, 't geen ik altoos zal erkennen alleen aan u verschuldigd te zyn.’
Een blos van eerbre schaamte versde hare vol schoone wangen. terwyl hare ogen, als met beschroomdheid, zich naar hem wendende, de zyne ontmoetten, en eene allerbeminnelykste taal spra- | |
| |
ken. In deze omstandigheden oefenden hare bekoorlykheden eene verdubbelde kragt. - Zy merkte dat Serasja de neigingen van haar hart begreep; hoewel zy haar genoegen, en de verwarring van haar gemoed, poogde te verbergen.
Het Huwelyk wierd korte dagen daar na voltrokken. - Nimmer leefde eenig paar Egtelingen zo gelukkig; nooit vond men Ouders, die hunne Kinders tederer beminden, en nergens zag men Kinders, die hunne Ouders hooger schatten. De Hemel was dit gansche huisgezin gunstig; en om dat zy deugdzaam waren, wierden zy van elk geacht. - Hunnen Egt zag men bekroond met Kinderen, die zy al vroeg de deugdzame voetstappen der Ouderen leerden drukken. - De oude Abdal wierd menigmalen door hen bezogt. Nooit was hy vergenoegder, noch schatte zich gelukkiger, dan wanneer hy zyne Kinderen (dus was hy altyd gewoon Serasja en zyne Huisvrouw te noemen,) by zich had. - Door gansch Visapoer, en het omliggend land, was dit Paar bekend, en geliefd. Als men van een gelukkig Paar sprak, noemde men hen; en als men een voorbeeld ter navolging aanhaalde, wierden zy gemeld. Zy waren de toevlugt der ongelukkigen; de troost der bedrukten; de hulp voor allen die zich in verlegenheid bevonden, en de gelukkigsten voor zich zelven.
c.v.d.g.
|
|