| |
Beschouwing over het salpeterige uitslag; en hoe men het muurwerk daar voor zou konnen behoeden. Door den Heer J.C. Wiegleb.
(Acta. Academ. Elect. Moguntinoe, 1776.)
Myn Heeren!
De volgende beschouwing kwam my gewigtig genoeg voor, om eene plaats te verdienen in UE Tydschrift. Schoon ik geen Bouwkundige ben, heb ik echter meer dan eens in opmerking genomen de slordigheid, die 'er, over het algemeen, plaats heeft, zo wel ten opzicht van het branden der Kalk, het verkiezen van zand, de evenredigheid van Kalk en zand tot het beslag, als omtrent het bereiden van het beslag zelve. - Het schynt zomtyds, als of men met voordagt zwak muurwerk wil de bouwen. De Kalk, de Steen en het Zand onzer Voorouderen hebben niets vooruit gehad, boven de hedendaagsche bouwstoffen. Zy hebben ons alleen overtroffen in meerder voorzorg te gebruiken, omtrent het uitkiezen, zuiveren, en mengen hunner bouwstoffen. Door deeze zo allernuttigste voorzorg zullen veelen hunner
| |
| |
gebouwen de Eeuwen verduuren. - Wy moeten schaamrood worden, zo we maar één ogenblik overweegen, in hoe verre wy, door onze eigene slosheid, in 't stuk der vaste bouwing, by onze Voorvaderen te kort schieten. - Alles moet tegenwoordig, zo wel omtrent de Bouworde als Cieraden binnens huis, à l' Antique, à la Grecque, gebouwd en vercierd zyn; en omtrent het weezenlykste der bouwing zelve, dat ons en onze Kinderen veilig en zeker zou kunnen doen woonen, verwaarloost men te deerlyk, het Antique.
Blyve UE bestendig toegenegenen
a.t.b.
G........
1778 4/18.
Nota. Ik heb 'er niets bygevoegd dan de woorden van den aangehaalden Text uit plinius.
Het Salpeterige uitslag is die zoort van bederf des muurwerks, 't welk zich aan vogtige plaatzen openbaart, wanneer de verbindende kracht der Kalk met de Steenen dermaaten ophoudt, dat de eerste, na verloop van eenige jaaren, met een hairagtig zout, uitslaat, opzwelt, en eindelyk afvalt; waarna dit bederf zelfs tot de Steenen overgaat, en dezelven langzaamerhand murf maakt; waardoor dus een merkelyk nadeel aan den muur te wege gebragt wordt.
Eer men nu op een geschikt middel tegen dit nadeel kan bedagt zyn, moet men 'er eerst de oorzaak van opspooren. - Men weet, door ondervinding, dat deeze uitslag zich meest vertoont op vogtige en dompige plaatzen, en zeer zelden in luchtige drooge. De vogtigheid is derhalven eene der oorzaaken, doch niet de eenige; want ik heb opgemerkt, dat aan een mengzel van zuivere niet gebrande Kalkaarde en zand, gestreeken op eene vogtige plaats van een ge welf, (schoon zelfs dit mengzel niet hard werd,) geen de minste uitslag plaats had; terwyl nogtans, de plaats daar naast, met gewoone Metzelkalk bestreeken, in dien zelfden tyd uitsloeg. Dit toont ons, dat ook eene der oorzaaken hiervan gezogt moet worden in de Kalk zelve; en deeze houde ik wel voor de voornaamste; anderzins moest deeze uitslag insge- | |
| |
lyks plaats hebben in het mengzel met Kalkaarde. Ook geloove ik niet, dat de vogtige uitwaassemingen belaaden zyn met Salpeter- of Zout-deelen, en dat zy zich eerst buiten aan de Kalk zouden aanhegten, en vervolgens allengs in den muur indringen, en dus het geheele muurwerk vernielen. Men kan nogthans niet ontkennen, dat 'er, zo wel in het Zand als in de Steenen, eene oorzaak van dit uitslag zou kunnen gevonden worden; wanneer deeze beide reeds in haare natuurlyke geboorteplaats met eenig zout doordrongen waren. Dit nu zal zelden gebeuren, en het kan genoegzaam maar alleen plaats hebben in die Streeken, welke aan Zee of zoute Vloeden gelegen zyn. In zodanig een geval acht ik het, met den Heer von roda (zie de gekroonde Prysverhandeling over de vraag, aangaande dit Salpeterige uitslag, door het Natuuronderzoekend gezelschap van Dantzig 1770 uitgegeven,) raadzaam, om de Steenen een tyd lang aan de lucht bloot te stellen. Het zand kan gemakkelyk in groote tobben afgewasschen worden.
De oorzaak van dit uitslag dus voornaamlyk in de Kalk huisvestende, moeten wy deeze nader onderzoeken. De Kalk ondergaat, geduurende de branding, eene dubbelde verandering, van welke deszelfs nieuwe eigenschappen en werkingen afhangen; en waar onder, in ons tegenwoordig onderzoek, ook behoort, deszelfs vereeniging met zand tot een steenhard wordend mortel. Aanvankelyk wordt zy, in de branding, beroofd van haare wateragtige deelen, brandbaare en Bitumineuze of Jodenlymige mengzels, mitsgaders van het voornaamste gedeelte der lucht, die in haar huisvestte; en teffens vereenigt zig met dezelve een merkelyk deel van 't Phlogiston, of der fyne hoofdstoffelyke vuurstoffe. Deeze dubbelde verandering maakt het onderscheid uit tusschen ruwen Kalksteen en gebrande Kalk.
Indien 't nu waar zy, dat de voornaamste oorzaak van dit Salpeterige uitslag, gelyk ik gezegd heb, in de Kalk moet gezogt worden, dan is zy gelegen in de gesteldheid der Kalk, voor zo verre zy door het vuur veranderd is. Wanneer men de gebrande Kalk alleen beschouwt als eene van lucht beroofde Kalkaarde, dan kan men hier, zonder de tegenwoordigheid van een algemeen beginzel beginzel aller zouten, zich geen denkbeeld vormen van den oorsprong van een zout in de Kalk. Maar
| |
| |
wy weeten; uit andere vaste proefneemingen, dat even die zelfde Hoofdstoffelyke Vuurstoffe, waar mede de gebrande Kalk is opgevuld, de waare eerstoorspronkelyke oorzaak is van alle natuurlyke zouten, om dat de zoorten van zouten afhangen van het onderscheid der overige, daar mede vereenigde, Hoofdstoffen, en de verschillende evenredigheden en verbindingswyze derzelver, door de werkingen der Natuur. Hier uit nu blykt, dat de waare oorzaak van het Salpeterige uitslag eigenlyk moet leggen in de Vuurstoffe der gebrande Kalk; waar mede de dompige en vogtige lucht zich vereenigt; en waardoor dan het Salpeterzuur geboren wordt; 't welk eerst de Kalkaarde van den mortel, en vervolgens de zelfstandigheid van den Steen zelven, aangrypt, en dus Salpeterigen uitslag voortbrengt.
Deeze wyze van ontstaan heeft dan voornaamlyk plaats, wanneer de Kalk mortel geen genoegzaame hoeveelheid zands by zich heeft, en dus niet ras genoeg hard wordt; in 't byzonder ook, wanneer de gebrande Kalk bovendien nog kort voor de bereiding van den mortel gebrand is. In dit geval is het Salpeterige uitslag aan eene vogtige plaats onvermydelyk. - Wanneer in het eerste geval de noodige evenredigheid der Kalk overschreeden wordt, dan blyft een gedeelte daar van onveranderd in het mengzel; en is de oorzaak, dat de mortel de noodige hardte niet verkrygt. In het andere geval kan het gemakkelyk gebeuren, dat 'er nog fyne stukjes Kalk in den mortel te rug blyven; als geene gelegenheid gehad hebbende om zich te lesschen; waarop ze zich dan naderhand in 't muurwerk lesschen, en de vereeniging verhinderen. In beide de gevallen dringt de lucht, voor en na, in den voozen, lossen (erlockenten) mortel, welke noch niet hard genoeg is; deeze voert teffens de vogtigheid in, en legt dus ten grond van het daarop volgende bederf. Want even daar door wordt niet alleen de hardwording van den mortel verhinderd; maar te gelyk wordt, door deeze vereeniging der vogtige lucht, met de Hoofdstoffelyke vuurstoffe der voorschreevene noch overanderde Kalk, eerst werkelyk dat zoute weezen gebooren; 't welk naderhand de naauwlyks halfverharde Kalkaarde, zo wel als de muursteenen zelven, aangrypt en verbyt. Hier uit volgt natuurlyk, dat de mortel eerst, ten opzichte haarer zelf- | |
| |
standigheid, voozer en losser begint te worden, en eindelyk geheel van de Steenen afvalt; 't welk dan de oorzaak is dat de Steen zelve allengs door het zoute weezen verbeeten wordt.
De lucht nu is hier niet, als bloote lucht, de oorzaak van het Salpeterzuur; want dan zou moeten volgen, dat zy het zelfde nadeel zou veroorzaaken aan het buitenste gedeelte des muurwerks, dat meer aan de lucht is blootgesteld: maar 't schynt, dat de dompige vogtige lucht nog een byzonder wezen in zich heeft, 't welk eigenlyk nodig is tot den oorfprong van het Salpeterzuur. Ik kan dit weezen niet nader bepaalen, dan door het te omschryven, als bestaande uit een vermenging der vlugge deelen van de verrotte (vermoderten) lighaamen. Genoeg is 't, dat de ondervinding ons leert, dat 'er in eene geheel drooge aarde geen Salpeterige uitslag plaats heeft; maar dat 'er altoos een maatig vogtige lucht toe vereischt wordt. My dunkt derhalven, dat men het op nieuw ontstaande zoute weezen zoeken moet, in de vogtige rotte uitwaassemingen.
Ten einde nu een gereed, en kostbaar, en zeker middel te vinden, om dit nadeel, zo wel by het bouwen van een nieuwen muur te verhoeden, als het zelve te keer te gaan en te verbeteren, wanneer het reeds plaats heeft, moet men een middel uitdenken, dat dienen kan, om de naaste oorzaak van deszelfs geboorte voor te komen, en de tweede werkende oorzaak, te weeten de vogtige dampen, kragtloos te maaken.
De Heer von roda geloofde, dat de vogtige uitwaassemingen de naaste oorzaak van een waar zoutagtig weezen in zich hielden; en zag dus het muurwerk alleen aan als de lydelyke stoffe, waarin dergelyke zoute dampen indrongen, die dan de daarop volgende invreetende werkingen veroorzaakten. - Om nu dit te vermyden raad hy zeer wel aan, het muurwerk, zo ras mogelyk, den vereischten trap van hardigheid te geeven; ten einde dus den toegang voor deeze zoute dampen te sluiten.
Ik ben integendeel van gevoelen, dat 'er van buiten geene zoute dampen in den muur trekken, maar dat die ontstaane zoute zelfstandigheid veeleer gebooren wordt in het muurwerk, uit de vereeniging van de Vuurstoffe der Kalk met de van buiten indringende vogtige lucht. Dit nu aan te toonen was myn eerste oogmerk; en dan
| |
| |
bedoelde ik in de tweede plaats, den mortel zo veel mogelyk de grootste vastigheid te geeven; hierin stem ik met den Heer von roda overeen, schoon ik daar omtrent een anderen weg verkieze.
Daar ik nu de in de Kalk zich bevindende Vuurstoffe erkende, als de werkzaame grondoorzaak van dit Salpeterige uitslag, bedacht ik tot deszelfs uitdryving allerhande middelen, zonder nogthans daar door de vastheid van het muurwerk te benadeelen. My was, uit andere waarneemingen zeer wel bekend, dat de zuuren dit ras genoeg veroorzaakten, dan daar zy teffens de Kalk zelve te sterk aantastten, zag ik gemaklyk, dat Mineraale zuuren hier niet geschikt waren. - Myne gedachten vielen eindelyk op de zuure melk, my teffens erinnerende deszelfs bekende eigenschap van, met Kalk gemengd, zeer ras tot een steenhardigen mortel overtegaan. - Des nam ik 'er de proef van.
In 't midden van den Zomer 1771, mengde ik 6 deelen gewasschen zand, met 2 deelen geleschte Kalk, een deel zuure melk, in zo veel waterige melk of kaaswey als tot een goed en taai beslag of mortel noodig ware. Met dit mengzel bestreek ik verschillende plaatzen van een gewelf, waar van het voorige beslag door het Salpeterige uitslag was afgevallen. Dit mengzel was niet alleen zeer schielyk droog maar ook zeer hard geworden, en 't zit zelfs tegenwoordig nog gansch vast zonder de minste blyk van eenig uit lag.
In dien zelfden tyd bestreek ik andere plaatsen met het gewoone beslag, waarin de kalk de overhand hadde; dit beslag sloeg reeds uit in het volgende jaar, en viel van de Steenen af.
Ik kan nochtans niet ontkennen, dat myn zo ras hard wordend beslag niet zo eenvouwdig is als het gewoone, en eenigzins kostbaarder, dan het door den Heer von roda aan de hand gegeeven mengzel; 't welk ten deezen opzichte den voorrang verdient. Echter zyn deeze kosten zo zwaar niet, of men zou ze gemaklyk over 't hoofd kunnen zien. Wanneer men eens ondervond, dat het gemelde eenvoudige beslag, uit hoofde van veele nog onbepaalde toevalligheden, niet voldoende ware, en dat de omstandigheden eene eenigzins meerdere uitgave toelieten, dan konde zulks door een gewenscht gevolg zeer wel vergoed worden. Daar benevens is 't niet noodig om alle
| |
| |
beslag voor eenig muurwerk met zuure melk en wey te beslaan; dit wordt alleen vereischt in de laagste plaatzen, en in 't buitenste beslag, zo verre men, volgens de gesteldheid der plaatze, eenige vreeze hadde voor vogtige dampen. Op zodanige plaatzen nu zullen de onkosten niet veel bedraagen. Het bovenste gedeelte van een muur, meer aan de vrye lucht blootgesteld, kan met het beslag van den Heer von roda bestreeken worden; bestaande uit drie deelen digt en vast half glasagtig zand raadende daar toe aan het poeder van gebrookene aarden vaten, en één deel ingeweekte kalk.
In 't algemeen moet men, by het metzelen van een muur, de volgende zes zaaken in acht neemen, byaldien men het lofwaardig en nut oordeelt, zich met vrucht te bedienen van de ondervindingen onzer voorouderen, en het voor goedgekeurde van hun over te neemen; om dus aan onze nakomelingen geen reden te geeven van over de nalaatigheid hunner voorouderen te klaagen.
Ten Eersten. Men moet, by het opmetzelen van een muur, voornaamlyk zo 'er eenige vreeze is voor een volgend uitslag, vaste Steenen gebruiken; welke reeds eenige jaaren in de vrye lucht aan de zon en regen zyn blootgesteld geweest. By aldien nu deeze Steenen eenige zoutdeelen bezaten, zouden deeze door den regen ontbonden worden. Bovendien weet men door ondervinding, dat genoegzaam alle zoorten van Briksteen, (Brickstein) door de afwisselende werking der lucht, zonne en regen, van jaar tot jaar harder worden.
Ten tweeden. De baksteen moet wel doorgebrand, van eene byna glasagtige zelfstandigheid zyn, en een helderen klank geeven. Hoe meer de mortel en steenen deeze gesteldheid bezitten, des te minder heeft men te vreezen voor het Salpeterige uitslag; dat door den Heer von roda reeds genoegzaam beweezen is.
Ten derden. Tot het bouwen van een duurzaamen muur moet de kalk al voor eenige jaaren gelescht, en in kuilen bewaard zyn. Deeze byzondere opmerkzaamheid kan men niet te sterk aanraaden; te meer, daar men veelal gewoon is zulks te verwaarloozen. Men klaagt vry algemeen, dat men aan het in onze tyden gebouwde metzelwerk die vastigheid niet kan geeven, welke men nog bespeurt in 't metzelwerk der Ouden. Men klaagt dan eens over de Kalk, dan over de Steenen, en einde- | |
| |
lyk over den Metzelaar. Deeze klachten zyn ten deele onbillyk, om dat 'er, over de vastigheid van ons muurwerk, in die vergelyking, niet, dan na verloop van eenige Eeuwen, geoordeeld kan worden; dewyl het zeker is dat goede en welbereide mortel van jaar tot jaar harder wordt. Maar 't is bekend dat onze metzelaars hier omtrent niet meer die zorgvuldigheid in acht neemen, welke men voorheen in acht nam. Men droeg eertyds voornaamlyk zorge, om de met water geleschte kalk, eer men ze gebruikte, lange jaaren vooraf in kuilen te bewaaren. Plinius zegt, dat 'er eene wet was, die gebood, geene kalk, welke jonger dan van drie jaaren was, te gebruiken. Libr. XXXVI. Cap. 23. [Zie hier wat hy desaangaande zegt, Edit. almelovenii. ‘Intrita quoque quo vetustior, eo melior. In antiquarum aedium legibus invenitur, ne recentiore trima uteretur redemptor. Ideo nulla (nullae) tectoria eorum rimoe foedavere’.]
Wanneer men de kalk voort na de branding lescht, dan verdeelt zy zich wel; maakende met het daar op zynde water eene maatig dunne pap; doch het is 'er zeer verre af, dat deeze lessching, binnen weinig minuten, zou overgaan in alle de kleinste en fynste deeltjes; zulks vereischt meer tyds, en de lessching moet nog al by aanhoudenheid voortgaan, ter verdeelinge van de kleinste deeltjes. Byaldien men nu de zo ras geleschte Kalk tot beslag gebruikt, dan geschiedt de verdere verdeeling in 't beslag zelve; waar uit dus niet anders kan volgen, dan eene ontbinding van den reeds begonnen samenhang en der hardigheid van de Mortels of het beslag, 't welk dan teffens de naaste oorzaak is, van een daar opvolgend Salpeterig uitslag. Maar wanneer men de Kalk, reeds eenige Jaaren gelescht, in Kuilen heeft bewaard, dan is 'er gelegenheid geweest voor alle mogelyke ontbinding en verdeeling der fynste Kalkstofjes. Hier uit ontdekt men ook de reden, waarom zodanige oude ingeweekte kalk meer dienst doet, dan de versch gebrande; om dat zy zich dus meer verdeelt, en meerdere zandkorlen kan omkleeden en vereenigen.
Ten vierden. Het zand, 't welk dienen zal tot een duurzaam beslag, moet zuiver, en met geen fyne stuifaarde vermengd zyn. De ondervinding leert, dat de in het water verdeelde fyne Kalkdeeltjes der geleschte Kalk zich voornaamlyk plaatzen, aan de oppervlakte
| |
| |
der glasagtige zandkorrels; zich daar aan vasthegten; ze allen met elkanderen vereenigt, en dus een nieuw Steenhard mengzel uitmaaken. Dit heeft geen plaats by de andere stuifaarden; vevolglyk is zodanig eene aarde zeer nadeelig voor de vastheid der verbinding. Uit dien hoofde doet men geen noodeloos werk, als men het zand voorheen in tobben of bakken met water afwascht, en het, door afgieting van het, na de omroering, bovenstaande, en met fyne aarddeeltjes voorziene, water poogt te zuiveren. Het nut van deeze afwassching zal de genomene moeite ryklyk beloonen. Dit afwasschen kan teffens het zand berooven van de zoutdeeltjes, ingevalle die 'er in mogten zyn. In plaats van zand zou men ook gebruik kunnen maaken van gemaalen tichelof baksteenen, die onder het branden geborsten zyn, of het konstige zand van oud gebroken aardewerk. Dit heeft de Heer von roda voorgeslaagen. Plinius heeft dit reeds als dienstig aangepreezen. (‘Si et testae tusae tertia pars addatur, melior materia erit’.)
Ten vyfden. Men moet de evenredigheid van kalk en zand zeer wel gadeslaan, dat over 't algemeen maar al te veel verwaarloosd wordt. Dit gebrek rust alleen op een valsch begrip der metzelaaren omtrent de werking en 't oogmerk der Kalkmaaking. Zy beelden zich gemeenlyk in, dat zy met kalk moeten metzelen, en daar zy teffens gelooven, dat kalk en zand, ondereengemengd, na verloop van eenigen tyd harder wordt dan bloote kalk, zo mengen zy 'er wat zand onder; en meest al heeft de kalk de overhand. Dit is nogtans een zeer groote misslag, welke niet alleen de kosten der bouwing verhoogt, maar ook bovendien nadeelig is voor de duurzaamheid van het metzelwerk; 't welk men had konnen voorkomen. - Zie hier het geschiktste denkbeeld, 't welk ik my van het muurwerk vorme. - Wanneer enkelde Steenen, in eene geschikte orde samengezet, en door een zeker verbind-middel met elkanderen tot een geheel verbonden zullen worden, dan moeten alle tusschenwydten belegd of gevuld worden, met zodanig eene weeke stoffe, welke, na de uitdrooging, steenhard wordt; en de dus op elkanderen gelegde grootere Steenen onderling samenhegt. Hier uit volgt: dat men, hoe meer deeze tusschenwydten met eene reeds op zich zelf steenharde stoffe konnen worden opgevuld,
| |
| |
met des te meer gronds staat kan maaken op een gelukkigen uitslag. Ook is het blykbaar, dat men, hoe meer deeze tusschenruimten der grootere Steenen met een reeds steenagtige stoffe worden opgevuld, des te mindere tusschenruimte met het eigenlyke verbindmiddel behoeft aan te vullen. De steenagtige stoffe nu, waar mede eigenlyk het grootste deel der tuslchenruimte van het muurwerk zal worden opgevuld, is het zand; en het eigenlyke verbindmiddel deezer steenagtige stoffe met de groote Steenen is de kalk, Diensvolgens blykt hier uit, dat het zand het grootste deel van den mortel moet uitmaaken; 'er moet maar alleen zo veel kalk mede vermengd worden, als nodig is, om alle de vaste zandstofjes aan elkander te hegten, en te maaken, dat het geheele weeke mengzel zich met de grootere steenen vereenigt; waar op dan de algemeene samenhang volgt.
Hoe veel kalks zal nu hier toe noodig zyn? Eenige proefneemingen zullen ons best in staat stellen om dit te beoordeelen. Gebrande kalk, door water gelescht, wordt wel, na de opdrooging, eenigzins hard, doch nimmer steenhard; zy blyft altoos broos; of het moest zyn dat de kalksteen niet zuiver ware, en iets byzonder by zich hadde. Wanneer men iets van een geleschte kalkpap in eene vles doet, en zulks 'er van langzaamerhand in laat uitdroogen, dan zal de geheele kalkklomp altoos broos blyven, doch aan de wanden van 't glas zal zich eene dunne huid vasthegten; die men 'er, zonder eene lange aanhoudende afspoeling met water, niet kan afscheiden. Byaldien nu de andere oppervlakte der kalk, wanneer ze noch week was, eene andere oppervlakte van 't glas geraakt had, dan zou zy 'er zich even zo vast aangehegt, en beide de oppervlakten te samen vereenigd hebben. De ondervinding bewaarheidt dit. Ik neem twee schyven glas; bestryk de eene met zeer fyn gevreevene geleschte kalk, plaats de andere schyf 'er op; druk en schuif de schyven zo lang over elkanderen, tot dat alle de overvloedige kalk 'er uitgeperst is, en alle de tusschenruimten tusschen de schyven glas, naauwkeurig, daar mede gevuld zyn. Na verloop van eenigen tyd, zal men gewaar worden, dat beide de glasschyven zeer vast aan elkanderen zitten.
Deze proefneeming vertoont ons eene opmerkenswaar- | |
| |
dige eigenschap der kalk; dat zy zich naamlyk sterk vasthegt aan glas en glasagtige lighaamen; dat ze ter plaatze, daar zy derzelver oppervlakte raakt, steenhard wordt, en derhalven twee zodanige vlakke lighaamen met elkanderen vereenigt. Het geen nu in deeze eenvoudige proefneeming gebeurt, zulks moet ook plaats hebben by den mortel, omtrent de oppervlakten van duizenden glasagtige zandkorrels; en dus moet de geheele stoffe onderling en met de Steenen vereenigd worden.
De werking, derhalven, die in de kalk ontstaat, op de aanraaking der gebluschte kalk aan een glasagtig lighaam, bepaalt zich alleen tot de oppervlakte van de aanraakings-punten, maar gaat niet diep in de kalk. Wy worden hier door gevolglyk in staat gesteld, om de opgegeeven vraag aldus te beantwoorden. Men moet slegts zo veel geleschte kalk met het zand vermengen, als noodig is, om alle de oppervlakten der zandkorrels, en derzelver tusschenruimten, daar mede te bedekken en aan te vullen. Dit in acht neemende, zal men door de ondervinding gewaar worden, dat het beste beslag bestaat uit drie schepels zand, en één schepel Kalk.
Deeze evenredigheid geeft een dubbeld nut; te weeten: hoe meerder zand en hoe minder kalk 'er in de mortel is, dies te minder behoeft men voor hardwording bevreesd te zyn; dies te meer koomt het met de natuur van Steen overeen; dies te minder zal ook dergelyk beslag, na de uitdrooging, opzwellen; en de vereeniging van 't geheel zal duurzaamer zyn; om dat alleen de kalk die stoffe is, welke, na de opdrooging, opzwelt. Behalven dit nut, is ook zodanig een beslag minder kostbaar, en dies te meer opmerkenswaardig voor een bouwmeester.
Dit mengzel kan wyders, op de gemelde gronden, tot eene nog grootere volkoomenheid gebragt worden, zo wel ten opzichte der rassere hardwordinge, als ter betere afweeringe van het schadelyke salpeterige uitslag; men behoeft 'er ten dien einde maar by te mengen een half deel zuure melk, en alles verder met wey te beslaan tot een bekwaam taai beslag.
Eindelyk, ten zesden. Men moet, by het bouwen van een muur, de opvulling der tusschenruimten met nortel zeer wel in acht neemen. Hoe minder holligheden
| |
| |
'er by een gebouwden muur te rug blyven; dies te minder kan hy ook van den regen en vogtige lucht doordrongen worden; en dus zal hy, van vogtigheid bevryd, van jaar tot jaar steeds drooger en steenhard worden.
Zo wy 'er ons nu aan gelegen lieten leggen, om dergelyke, op de Scheikundige Kennis der lighaamen zich grondende, voorslagen, verder na te gaan, en in gebruik te brengen, zouden wy ons wel dra niet meer beklaagen, over de verlooren geraakte kennis onzer Voorouderen in 't bouwen van steenhard en duurzaam muurwerk. |
|