Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
overeenkomt? Harssenschim voor Harssenschim: de Ondeeltjes van epicurus zyn zo goed als zyne syne stoffe en Draaikolken?
de polignac.
Zints ik my te deezer plaatze bevind, kleef ik geen Stelzel meer aan. Ik beschouwe ze alle als Veronderstellingen meer of min vernuftig uitgedagt; meer of min waarschynlyk. Gy zult my moeten toestemmen, dat het Stelzel, 't geen ik volgde, alleraanneemelykst en bekoorelykst was voor iemand, eenigzins leevendig van verbeeldingskragt; en dat de Natuurkunde van aristoteles, die, eer descartes ter baane kwam, alleen in de Schoolen van Europa beerschte, geheel niet voldeedt. Maar de ontwikkeling van het Stelzel der Natuure was het voornaam oogmerk niet van myn Werk. Welk denkbeeld men omhelsde in 't stuk der Natuurkunde, wat het leerstellige aanbelangt, doet weinig ter zaake. Vroeg of laat wordt het door de Proefneemende Natuurkunde omvergestooten of bekragtigt, en als dan weet het Menschdom eene waarheid te meer. - Ik had my, toen ik tegen u schreef een grooter, en (dit durf ik tegenwoordig zeggen) een veel edeler oogmerk voorgesteld. Ik zogt my min in te laaten tot Natuurkundige ontvouwingen, die zomtyds op niets uitloopen, dan de zodanigen, die onze Schriften lazen, te bewyzen hoe ongerymd de Godverzaakery is; hoe het denkbeeld van een Opperweezen, van een Weezen noodzaaklyk tot het bestaan van alles buiten 't zelve, van een Weezen, 't welk, gelyk de beschouwing des Heelals en de gezonde Rede ons leert, zo wel de Onderhouder als de Voortbrenger aller dingen moet zyn: hoe, zeg ik, het denkbeeld van zulk een Weezen niet alleen veel waarschynlyker, maar tevens oneindig troostryker, is, dan het denkbeeld, 't geen ons 't Heelal voorstelt als het voortbrengzel van een toevallige zamenloop der Ondeeltjes, door elkander dwarrelende, en zich aan een hegtende.
lucretius.
Ik ben zo wel als gy, omtrent den aart der Stelzels, beter verlicht. Maar, hoe bid ik u, zou ik hebben kunnen gelooven in de Goden van myn tyd: daar ik zag dat ze voor het meerendeel vergoode Ondeugden waren. Gy hebt het geluk gehadt om gebooren te worden, in eene Eeuwe, toen men de onmogelykheid van het Veelgodendom erkende: dit heeft u op my een groot voordeel gegeeven.
de polignac.
Hoe dat? Hebt gy socrates niet gekend? Weet gy niet dat hy den vergiftigden beker gedronken heeft om het leeraaren van Gods éénheid.
lucretius.
De Leer van socrates was ons niet ter hand gekomen dan door zynen Leerling plato, en deeze hadt dezelve met zo veelé | |
[pagina 378]
| |
leenspreuken en byeieraaden omwonden, dat ik 'er my niet aan gelegen liet leggen. Die van epicurus kwam my veel eenvoudiger voor, en ik omhelsde dezelve. Gy weet, zo wel als ik, dat de Zeden van epicurus in braafheid voor die van socrates niet behoefden te zwigten. Myn oogmerk was de Wetten der Natuure te verklaaren; socrates had 'er niets van gezegd; hy bepaaide zich tot de Zedekunde; Epicurus voldeedt my, ten aanziene van myne groote hoofdzaak, veel beter. De gevoelens van thales van anaximander, van anaxagoras, en anderen, verklaarden de duistere stukken op eene wyze, die dezelve nog duisterer maakte. Kon ik, de gruwelen overweegende, die de Godsdienst heeft doen pleegen, de menschenoffers, de toebrengingen aan de helsche Goden, en alle die schriklykheden, waar mede de Grieken en de eerste Romeinen zich bezoedelden, aanschouwende, denken om de beginzels van socrates?
de polionac.
Deeze waren 't juist, die ze u voor den geest hadden behooren te brengen; deeze hadden u moeten overhaalen, om, gelyk hy een Deïst, een Geloover in god te worden. Zo veele stoutgewaagde gissingen, over de Natuur der zaaken, waar van de meesten u niet smaakten, moesten u hebben doen erkennen de ongenoegzaamheid der menschelyke Rede, wanneer zy niet van elders ondersteund wordt: genoeg verstands was u geschonken, om te begrypen, dat de waarneeming en de ondervinding alleen ons het waare Stelzel des Heelals kunnen ontdekken, en den loop der Natuure, indien het ooit den Stervelingen zal ten deele vallen haare geheimen te weeten. By myn tyd zelve begon de roem van descartes reeds te taanen door de tusschenkomst van een Engelsch Waarneemer, gelukkiger dan descartes, en die misschien weder plaats zal moeten ruimen voor iemand gelukkiger dan hy. - Wat gy aanmerkt ten opzigte van den Godsdienst en de Leerstellingen van uw tyd, de Waarheid, welke wy niet dan naa den dood ten vollen kennen, heeft u reeds geleerd, dat die Menschenoffers, die toebrengingen aan de Helsche Goden, wel verre van aangenaam te zyn aan 't Opperweezen, welks bestaan ik tegen u beweerde, hem een gruwel waren. 't Was de Godsdienst niet die dezelve voorschreef, 't was het misbruik van den Godsdienst die ze invoerde. Gy kent tegenwoordig uwe dwaaling, gy verfoeit ze, dit weet ik; doch indien gy uw Dichterlyk vermogen ten koste gelegd hadt om de Zedekunde van socrates te beschryven, in plaats van de Natuurkunde van epicurus op te zingen, zou men zo veel rede hebben om u te bedanken voor het groot gebruik uwer bekwaamheden, als om zich te verwonderen over uwe Verzen. |
|