| |
Natuurlyke historie van het pest-vogeltje.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
Het Pestvogeltje wordt door aristoteles Γναφαλος geheeten, in 't Latyn voert het verscheide naamen Garrulus Bohemicus, Avis Bohemica, Adepellus, Pteroclia, Fullo, Gallulus Sylvestris, Zinzirella, in 't Hoogduitsch desgelyks Boehmer, Boeheimle, Boehmische drostel, Hauben drostel, Pest-vogel, Krieg-vogel, Wipstertz, Seideschwantz, in 't Zweedsch Siden-swantz; in 't Italiaansch Beccofrisone, Galletto del Bosco, Uccello del mondo novo, in 't Engelsch Bohemian Chatterer, Bohemian jay, Silk-tail, in Boheme Brkostaw, in 't Poolsch Jedwabnicska, Jemioluche; in 't Fransch Jaseur.
De kenmerktekenende eigenschap, die het Pest-vogeltje (ten onregte van zommigen Beemer genaamd), van alle andere Vogelen onderscheidt, zyn de kleine roode byhangzeltjes, waar in verscheide middelvederen der vleugelen uitloopen. Deeze byhangzeltjes zyn niet anders dan verlengingen der pennen die buiten de baardjes uitsteeken: welke verlenging vlak is, en zich uitbreidt in de gedaante van een klein paletje, en eene helder roode kleur aan- | |
| |
neemt: zomtyds telt men acht pennen aan elke zyde, met deeze byhangzeltjes voorzien: eenigen zeggen, dat de Mannetjes 'er zeven en de Wyfjes vyf hebben; anderen beweeren, dat de Wyfjes ze geheel en al derven: wat my betreft, ik heb 'er gezien, die 'er zeven aan den eenen en vyf aan den anderen hadden: eenigen waren slegts van drie voorzien, zommigen geheel daar van ontbloot, en verschilden ook in andere deelen der Pluimadie: eindelyk heb ik ook opgemerkt, dat deeze byhangzeltjes zich zomwylen na het beloop der lengte langwerpig verdeelden in twee bykans gelyke takken, in stede van kleine paletjes te vormen van één stuk, zo als gewoonlyk geschiedt.
Linnaeus heeft, met vollen regt, deeze Vogeltjes onderscheiden van de Lysters en de Merels, wel opgemerkt hebbende, dat zy, behalven de kleine roode byhangzeltjes, die zo zeer tot onderscheiding dienen, gansch anders van maakzel waren, een veel korter en krommer Bek hadden, gewapend met een dubbelen tand of liever uitholing digt by den tip en in den boven en in den onderkaak enz: doch het is bezwaarlyk te begrypen hoe hy de Pest-vogeltjes heeft kunnen voegen by de Klaauwieren, erkennende dat zy op Bessen aassen, en geen vleeschvreetende Vogels zyn: in de daad zy hebben veele trekken van overeenkomst met de Klaauwieren, 't zy in de schikking der kleuren, voornaamlyk aan den kop, 't zy in de gedaante van den Bek enz: maar het onderscheid van Instinct is veel weezenlyker, en niet min ten vollen beweezen: dewyl het Pestvogeltje, ondanks zo veele uitwendige overeenkomsten en gelykvormigheden, op eene geheel andere wyze leeft, en gansch ander voedzel gebruikt.
Het valt niet gemaklyk het eigen Vaderland deezer Vogeltjes te bepaalen: men zou zich zeer bedriegen als men, uit de naamen de Boheemsche Gaay, de Boheemsche Snateraar, de Boheemsche Vogel, door gesner, brisson, en veele anderen, daar aan gegeeven, opmaakte dat Boheeme het natuurlyk Land deezer Vogeltjes was, of dat zy aldaar zich het meest onthielden: zy trekken 'er door even als door veele andere Gewesten: in Oostenryk houdt men ze voor Vogeltjes uit Boheeme en Stiermark, om dat men ze uit die streeken ziet komen; maar in Boheeme is 'er evenveel gronds om ze aan te zien voor Vogeltjes uit Saxen en in Saxen weder voor Inboorlingen van Deenemarken, of van andere Landen, door de Baltische Zee bespoeld. De Engelsche Kooplieden verzekerden lister,
| |
| |
dat de Pest-vogeltjes zeer gemeen in Pruissen waren; rzaczynski leert ons, dat zy door groot en klein Poolen en Lithauwen trekken; van Dresden ontving de Heer de reaumur berigt, dat ze omstreeks Petersburg nestelden. De Heer linnaeus beweert, waarschynlyk op goede berigten afgaande, dat zy den Zomer doorbrengen en gevolglyk broeden in landen hooger op gelegen dan Zweeden; doch zyne Berigtschryvers hebben hem niet onderrigt van dit broeden of eenige omstandigheden: eindelyk heeft de Heer van stralemberg frisch betuigd, de Pestvogeltjes in Tartarye in de spleeten der rotzen gevonden te hebben: hier is het ongetwyfeld dat zy nestelen. Wat voor 't overige ook zyn moge van de woonplaats, waar aan de Pest-vogeltjes de voorkeur geeven; ik meene dien, alwaar zy eene gepaste lugtstreek, overvloed van voedzel, en andere noodwendigheden, voor hunne leevenswyze geschikt, aantreffende, het leeven genieten en hun geslacht voortzetten; het blyft toch waar, dat zy niet minder dan rustende en plaatshoudende Vogels zyn; zy zwerven geheel Europa door. Zomtyds vertoonen zy zich in 't Noorden van Engeland, in Frankryk, in Italie, en buiten twyfel in Spanje; doch, ten opzigte van 't laatstgemelde Koningryk, is het alleen eene gissing: want wy moeten bekennen, dat de Natuurlyke Historie van dit schoone Land, zo ryk, zo digt by ons gelegen, bewoond door een Volk, in zo veele andere opzigten, beroemd, ons maar weinig meer bekend is dan die van Californie of japan. Uit Gesner mogen wy opmaaken, dat de Pest-vogeltjes zeldzaam zyn in Zwitzerland.
De uittochten der Pest-vogeltjes zyn, wat het Jaargetyde betreft, in elk Land geregeld genoeg; doch, indien zy alle jaaren reizen, gelyk aldrovandus hadt hooren zeggen, houden zy op verre na niet bestendig denzelfden koers. De jonge Prins adam van aversperg, Kamerdienaar van haare Keizerlyke Majesteiten, een der Heeren in Boheeme, die de heerlykste Jagt heeft, en 'er het allerbeste gebruik van maakt: dewyl hy dezelve doet strekken tot het bevorderen der Natuurlyke Historie, onderrigt ons, in een Berigtschrift, den Heer de buffon toegezonden, dat deeze Vogeltjes alle drie of vier jaaren van 't gebergte in Boheeme en Stiermark met den aanvang van den Hersst, in Duitschland komen, en op 't einde van dat Jaargetyde wederkeeren, en dat men geduurende den Winter, in Boheeme, 'er geen één enkele ziet: onder- | |
| |
tusschen zegt men dat men in Silesie, 's winters deeze Vogels op 't Gebergte vindt. Die zich in Frankryk en Engeland verwyderen vertoonden zich in het holste van den winter en altoos in een klein getal: dit gaf grond om te gelooven, dat zy verdwaalden waren, door eenig toeval van den grooten hoop afgeraakt; al te vermoeid om zich by hunne makkers te vervoegen, of te jong om den weg weder te vinden. Men zou hier uit mogen besluiten, dat Frankryk en Engeland, zo min als Zwitzerland, in den doorgaanden weg liggen dien de voornaamste Benden houden. Dit zelfde kan men van Italie niet zeggen: want men heeft 'er deeze Vogeltjes in grooten getale zien komen, byzonder in 't Jaar MDLXXI, in de maand December: het was geenzins vreemd, daar vlugten van honderd en meer te aanschouwen: en men vong 'er dikwyls veertig te gelyk. Dezelfde zaak gebeurde in den Jaare MDXXX, in de maand
February, ten tyde dat carel de V zich te Bologne liet kroonen: want in de Landen, waar deeze Vogels alleen van tyd tot tyd gezien worden, maaken hunne verschyningen een tydmerk in de Staatkundige geschiedenis, des te meer, om dat zy, wanneer zy in groote menigte gezien worden, by het Volk, men weet niet waarom, te boek staan als voorbooden van Pest, van Oorlog, en andere Volksrampen. Ondertusschen zal men van deeze Onheilen de Aardbeevingen moeten uitmonsteren: want, in den Jaare MDLI, heeft men opgemerkt, dat de Pestvogeltjes, die zich in Modena en bykans in alle deelen van Italie vertoonden, bestendig zorge droegen om Ferrara te ontwyken, even als of zy de Aardbeeving, die zich eenigen tyd daar naar deed gevoelen, en de Vogels des Lands deedt wegvlieden, voorgevoeld hadden.
Men weet niet ten vollen welk eene oorzaak hun aandryft om dus hun gewoon verblyf te verlaaten, en verre reizen te doen: 't is de koude niet, die hun aanport; dewyl zy zich, gelyk wy gezien hebben, met het begin van den Herfst op reis begeeven: daarenboven geschieden hunne uittochten alleen om drie of vier, en zomtyds om de zes of zeven jaaren, en zomtyds in zo grooten getal, dat zy de Zon verduisteren; zou het eene verbaazende vermenigvuldiging zyn die deeze zeldzaame uittochten te wege brengt, gelyk wy dit zien in eene soort van Springhaanen, en Noordsche Rotten, onder den naam van Lemings bekend, en ook onder
| |
| |
de Menschen is waargenomen, in tyden dat zy min beschaafd en bygevolge veel sterker en onafhanglyker waren van het evenwigt, 't welk zich langzaamerhand in de Natuur gevestigd heeft? Of zouden de Pest-vogeltjes, van tyd tot tyd, uit de plaatzen huns verblyfs verdreeven worden, door gebrek aan voedzel, 't welk zy elders gaan zoeken. Men wil dat zy wederkeerende zeer verre na de Noordsche Gewesten trekken, dit wordt bekragtigt door het getuigenis des Graaven van strahlenberc, die, gelyk wy hier boven vermeld hebben, ze in Tartaryen gezien hadt.
Het geliefdste voedzel der Pest-vogeltjes, wanneer zy zich in Landen bevinden waar wynstokken groeijen, zyn de Druiven; van hier heeft aldrovandus hun den naam van Ampelis gegeeven: naast de Druiven geeven zy, zo men wil, de voorkeuze aan de bessen van Keelkruid, van wilde Roozen, van Geneverboomen, van Lauwrier, van Pynappelen, aan Peeren, wilde Kruisbessen, en in 't algemeen aan sappige vrugten. Het Pest-vogeltje, door aldrovandus bykans drie maanden gekweekt, at geen bessen van Klimop of gebraaden Vleesch dan in den uitersten nood, het gebruiktenoit eenig Graan; het dronk menigmaal, en telkens by acht of tien teugen. Aan het Pestvogeltje, 't welk men in de Menagerie te Weenen poogde te onderhouden, gaf men kruim van wittebrood, gehakte wortelen, geplet Hennipzaad en Geneverbessen: op welke laatstgemelde het zich meest gesteld toonde; doch, niettegenstaande alle genome voorzorge, leefde het slegts vyf of zes dagen: dit komt niet voort uit de bezwaarlykheid om de Pest-vogeltjes te temmen, of om dat het bezwaarlyk valt dezelve aan den opgeslooten staat te gewennen: maar een Vogel, gewoon aan de vryheid en bygevolge om in zyne eigene behoeften te voorzien, zal altoos beter 't geen hem benoodigd is vinden in de ruime lugt en 't open veld, dan in de best voorziene en zorgvuldigst opgepaste besloote verblysplaats. De Heer de reaumur tekent op, dat de Pest vogeltjes op de zuiverheid gesteld zyn; dat de opgeslootene altoos hunne uitwerpzels op eene en dezelfde plaats brengen.
Deeze Vogeltjes zyn van eenen gansch zamenleevinglievenden aart; zy trekken doorgaans by groote benden op, en zomtyds by ontelbaare vlugten teffens; doch, behalven den algemeenen smaak, dien zy in het gezellig leeven vinden, schynen zy vatbaar voor eene onderlinge
| |
| |
verknogtheid van verkiezing, en eene byzondere genegenheid, onafhanglyk van de wederzydsche neiging der onderscheide Sexen: want niet alleen streelen het Mannetje en Wyfje elkander, en geeven elkander beurtlings te eeten; maar men heeft dezelfde kenmerken van goede verstandhouding en vriendschap bespeurd, tusschen Mannetje en Mannetje, tusschen Wyfje en Wyfje. Deeze geschiktheid om te beminnen, eene hoedanigheid zo aangenaam voor anderen, gaat dikwyls gepaard met groote ongelegenheid voor den bezitter. Zy veronderstelt in hem altoos meer zagtaartigheids dan werkzaamheids, een grooter maate van vertrouwen dan van oordeel, meer eenvoudigheids dan voorzigtigheids, een grooter maate van aandoenlykheid dan van kragt, en stelt hen bloot over de strikken van weezens die minder beminnen en meer door persoonelyk belang gedreeven worden, spannen. De Pest-vogeltjes worden, daarom, ook geteld onder de domste Vogelen, en gemaklyk in grooten getalle gevangen. Veelal vangt men ze te gelyk met de Lysters, zy smaaken omtrent even eens: 't welk vry natuurlyk is: dewyl ze bykans van 't zelfde voedzel leeven: veelen worden 'er teffens gedood: om dat zy zich zo digt byeen vervoegen.
Wanneer zy vertrekken laaten zy hun geschreeuw hooren: dit is zi, zi, ri, volgens frisch, en allen die ze leevende gezien hebben: het is veel eer een gesnaater dan een zang: en den naam van Jaseur of Snateraar, aan hun gegeeven, duidt genoegzaam aan, dat men op de plaatzen, waar zy dus genoemd worden, hun de bekwaamheid om te zingen of te spreeken niet heeft toegekend. De Heer de reaumur wil hun zelfs den tytel van Snateraar betwisten; doch de Prins van Aversperg zegt dat hun zang zeer aangenaam is; dit kan overeengebragt worden: het is zeer mogelyk dat het Pest-vogeltje eenen aangenaamen zang heeft in den paartyd, en dien laat hooren in de landen waar het zyn geslacht voortplant; dat het elders, zelfs in vryheid zynde, niets doet dan snateren, en eindelyk opgeslooten te eenmaal stilzwygt.
Bevallig is de Pluimadie van het Pest-vogeltje als het stil zit; maar om 'er een volkomen denkbeeld van te vormen, moet men dit Vogeltje zien wanneer het de vleugels openslaat, den staart uitspreidt, en de Kopkuif opsteekt, met één woord, wanneer het al zyne schoon- | |
| |
heden ten toone stelt, dit is te zeggen, men moet het zien vliegen, en van naby zien vliegen. Zyne oogen van het schitterendst rood glinsteren met een zonderlingen glans, te midden van den zwarten band waar in ze geplaatst zyn: dit zwart strekt zich uit onder de keel en rondsom den bek, de min of meer donkere lyfkleur van den kop, den hals, den rug, en de borst, de aschgrauwe kleur van den stuit wordt omringd door een schitterende lyst van wit, geel en rood, gevormd door de verschillende vlekken der vleugelen en van den staart; deeze is aan den wortel aschgrauw, zwart in 't midden, en geel aan 't einde: de pennen der vleugelen zyn zwart, de derde en vierde aan 't einde met witte vlekken, de vyf volgende geel getekend, alle de middelpennen wit, en de meeste deezer loopen uit in de helderroode byhangzeltjes, waar van ik hier boven gesprooken heb. De bek en pooten zyn zwart, en veel korter naar evenredigheid dan die van den Merel. De geheele lengte van het Pestvogeltje is, volgens brisson, zeven en een vierde duim, de Staart twee en een vierde duim, de bek negen lynen, desgelyks de pooten, de vlugt haalt dertien duimen. Ik heb 'er gemeeten, die, in alle opzigten, veel grooter afmeetingen hadden; misschien is dit verschil in grootte enkel een gevolg van verscheidenheid in Sexe en jaaren, of mogelyk een enkele uitzondering op den algemeenen regel.
Ik weet niet hoe 'er de Jongen uitzien; maar aldrovandus onderrigt ons dat de rand van den Staart by de Wyfjes zwakker geel is, dat zy op de middelpennen der vleugelen witagtige en geen geele vlekken hebben, als de Mannetjes: hy voegt 'er nevens, 't geen bezwaarlyk valt te gelooven, schoon hy het als eene eigen gedaane waarneeming opgeest, dat de Staart der Wyfjes uit twaalf pennen bestaat, terwyl die der Mannetjes 'er maar tien heeft. Het is veel gereeder en natuurlyker te gelooven, dat het Mannetje of de Mannetjes, door aldrovandus waargenomen, twee dier pennen verlooren hadden. |
|