kering van rede en verstand toestaan, blyken ons, in dit stuk, voor uit te weezen.
Ik zal, egter, deeze gelegenheid waarneemen om u de byzonderheden, in ons laatstgehouden gesprek aangeroerd, te herhaalen, ten einde gy, door dezelve, op uw gemak, te overweegen, zo diep in 't geheugen inprent, dat ze u, by eene voorkomende gelegenheid van dienst mogen weezen.
Voor eerst. Dat, schoon de beenen, de armen en 't hoofd van de Mensch, vaste deelen zynde, soortlyk zwaarder zyn dan versch water, de romp nogthans, inzonderheid het bovenste gedeelte, ter oorzaake van de holligheid, zo veel ligter dan water is, dat het geheele lichaam, zamengenomen, te ligt is om gansch en al onder het water te zinken; maar dat een gedeelte zal boven blyven, tot dat de longen met water opgevuld zyn: 't geen ontstaat door water, in stede van lugt, in te neemen; wanneer een persoon, in 't schrikken poogt te ademen, als neus en mond onder water zyn.
Ten Tweeden. Dat de beenen en de armen soortlyk ligter zyn dan zout water, en door 't zelve gedraagen zullen worden; zo dat een menschlyk lichaam, in zout water, niet zou zinken, schoon de longen als voorheen gevuld waren, dan alleen door de grooter soortgelyke zwaarte van het hoofd.
Ten derden. Dat, overzulks, iemand op zyn rug in zout water liggende en zyne armen uitstrekkende, gemakl k in een' stand kan blyven dat hy mond en neus ter ademhaalinge vry houde, en, door eene geringe beweeging der handen, het omwentelen kan voorkomen, indien hy anderzins daar toe eenige neiging gevoelde.
Ten vierden. Dat iemand, in versch water, zich op zyn rug nederliggende, niet lang in dien stand kan blyven, dan door met de handen in het water beweeging te maaken. Laat hy dit naa dan zullen de beenen en het benedenste gedeelte des lighaams allengskens zinken, tot hy recht over einde kome, in welken stand hy zal blyven, de holte van de borst het hoofd over einde houdende.
Ten vyfden. Maar, indien in deezen rechtstandigen stand het hoofd recht tusschen de schouders gehouden worde, even als wanneer wy op den grond staan, zal de zinking, door de zwaarte van dat gedeelte des hoofds, 't welk buiten het water is, dieper dan neus en mond gaan; en misschien en weinig boven de oogen komen, weshalven