Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Natuurlyke historie van den kruis-bek.(Volgens den Heer de buffon.)
De Kruisbek, in 't Latyn Loxia, in 't Hoogduitsch Kreutz-schnabel, in 't Poolsch Rrzywonos, in 't Zweedsch Korsneaf, in 't Engelsch Crossbell, Crossbeak of Sheld-appele, geheeten, komt zeer naby aan den DikbekGa naar voetnoot(*). Deeze beide Vogels hebben dezelfde grootte, dezelfde gedaante, dezelfde geaartheid, dezelsde geneigdheden, en verschillen niet van elkanderen dan door eene soort van wanschapenheid aan den Bek: en deeze wanschapenheid van den Kruisbek onderscheidt hem ook van alle andere Vogelen: want hy is de eenige die dit Kenmerk of liever dit gebrek heeft; en ten bewyze dat dit veel eer een gebrek, eene dwaaling der natuure is, dan een haarer bestendige trekken, blykt hier uit dat het maakzel verschilt: terwyl de Natuur in alles bepaald is, en alle haare voortbrengzels eene vaste wet volgen in haare ontwikkelingen, en een onveranderlyken regel in haare schikking; daar de Bek deezes Vogels nu eens ter rechter dan eens ter slinker zyde gekruist is. En naardemaal wy aan de Natuur geene andere dan vaste oogmerken, en zekere ontwerpen mogen toeschryven, onveranderlyk in derzelver volvoering, hel ik over om dit verschil van plaatzing toe te schryven aan 't gebruik, 't geen deeze Vogel van zyn Bek maakt, die altoos na dezelfde zyde gekruist zou weezen, indien eenige zich niet gewenden om de spyze over de slinker in stede van over de rechter zyde te neemen, even gelyk men onder de Menschen zommigen aantrest, die, by voorkeuze, de slinker hand in plaats van de rechter gebruiken. Deeze twyfelagtigheid van schikking in den Bek deezes Vogels gaat gepaard met een ander gebrek, 't welk niet dan zeer ongemaklyk zyn kan: naamlyk een bovenmaatige uitgroeijing in den boven- en onderkaak: de twee punten elkander niet kunnende ontmoeten, kan deeze Vogel niet pikken, geen kleine graankorrels opneemen, noch zyne spyze op eenige andere wyze dan zydelings neemen: en 't is, te deezer oorzaake, dat, indien hy die ter rechter zyde be- | |
[pagina 258]
| |
gint te neemen, de Bek ter slinker zyde gekruist wordt, en ook anders om. Maar dewyl 'er niets bestaat of het heeft 't geen daar aan beantwoordt, en dus van gebruik kan zyn; dewyl daarenboven elk bezeffend weezen zich van zvne gebreken zelfs ten meesten voordeele bedient, schynt die misvormde Bek, na boven en beneden omgeboogen, aan de einden in twee tegenover elkander gestelde rigtingen gekromd, volstrekt gemaakt om de geschubde vrugten der Pynboomen te ontbolsteren, en de pitten, onder elke schubbe geplaatst, daar uit te haalen: uit deeze pitten bestaat het voornaamste voedzel deezes Vogels. Hy steekt den beneden punt zyns Beks onder de schaal om dezelve op te ligten, en scheidt ze met zyn bovensnavel: dit kan men den Kruisbek zeer aartig zien uitvoeren, als men een rypen Pynappel in de kooi hangt. Deeze gekromde Bek is, daarenboven, dien Vogel van dienst in 't klimmen; hy bedient 'er zich, met veel behendigheids, van, om tot de hoogte op te klauwteren, en gaat ook, daar aan hangende, even als een Papegaai, de korf in 't rond: dit gevoegd by de schoonheid zyner Pluimadie, heeft hem by eenigen den naam van den Duitschen Papegaav gegeeven. De Kruisbek woont alleen in koude Lugtstreeken of op 't gebergte in gemaatigde Landen. Men vindt ze in Zweeden, in Poolen, in Duitschland, in Zwitzerland op het Alpische en Pyreneesche Gebergte. Hy onthoudt zich volstrekt in de Landen door hem bewoond, en blyft 'er het geheele jaar: nogthans komen zy, eene enkele reize, by toeval, en in groote menigte, in andere Landen. In de Jaaren MDCCLVI en MDCCLVII, verscheenen zy, omstreeks Londen, in groote menigte, zy verschynen niet geregeld en op vastgestelde tyden, maar dit schynt veel eer toevallig, door onbekende oorzaaken, te geschieden, dikwyls verloopen 'er verscheide jaaren, zonder ze te zien. De Nootekraaker en eenige andere Vogels zyn onderhevig aan dergelyke ongeregelde uittochten, die slegts ééns in de twintig of dertig jaaren voorvallen. De eenige oorzaak, welke men daar voor kan verzinnen, is zekere ongesteldheid in de Lugtsgesteltenisse des Lands, door deeze Vogelen bewoond, die in zommige jaaren de vrugten, waar op zy aazen deedt misdraagen of vernielde: of wel dat een schielyk opkomende Stormwind hun te gelyk van dezelfde plaats wegvoerde; want zy komen in grooten getale, en teffens zo afgemat en vermoeid | |
[pagina 259]
| |
dat ze niet meer op 't eigen behoud bedagt zyn, en, om zo te spreeken, met de hand kunnen gevat worden, zonder weg te vliegen. Het is naastdenkelykst, dat de soort van Kruisbekken, die by voorkeus koude Lugtstreeken bewoont, zich zo wel in 't Noorden der Nieuwe als der Oude Wereld bevindt; ondertusschen maakt geen Reisbeschryver, die America bezogt, des eenige melding. Dan 't geen my overhaalt om te gelooven dat ze 'er gevonden worden, is, om dat (zonder my te beroepen op het algemeen vermoeden, altoos door de daad gestaafd, dat alle Dieren, die voor de koude niet schroomen, van 't eene in 't andere Werelddeel overgegaan en aan beide gemeen zyn,) de Kruisbek zich in Groenland bevindt, van waar de Walvischvangers hem den Heer edwards gebragt hebben: en die Natuurkundige, bedreevener dan iemand in de kennis der Vogelen, met rede opmerkt, dat de Vogels, zo Water- als Land-Vogels, die zich op hooge Graaden Noorder-Breedte onthouden, onverschillig in de min Noordlyke Deelen van America en Europa omzwerven. De Kruisbek is een der Vogelen wier kleur het meest aan verandering onderhevig is; nauwlyks vindt men, in een groot getal, twee gelyken: want niet alleen veranderen de kleuren door de tinten; maar ook door de plaatzing in denzelfden Vogel, bykans in alle Saisoenen en op allerlei ouderdom. De Heer edwards, die een groot aantal deezer Vogelen gezien en de uitersten deezer veranderingen onderzogt heeft, beschryst het Mannetje als roozen rood en het Wyfje als geelagtig groen: doch in beiden zyn de Bek, de Oogen, de Dyen en de Pooten volstrekt van dezelfde gedaante en kleur. Gesner verhaalt een deezer Vogelen gevoed te hebben, die in de maand September zwartagtig was, en in de maand October roodagtig begon te worden: hy voegt 'er nevens, dat de deelen, die 't eerst de roode kleur vertoonden, waren onder den hals, de borst en den buik, dat het roode vervolgens geel wierd, dat het voornaamlyk 's Winters is, wanneer deeze kleurveranderingen plaats hebben, en men wil dat ze, op onderscheide tyden, uit den rooden, uit den geelen, uit den groenen zien, en zomtyds ook aschgrauw. Men hebbe diensvolgens, met onze hedendaagsche Naamlystvormeren, geene byzondere verscheidenheid te maaken van den Groenverwigen Kruisbek in het Pyreneesche Gebergte; dewyl deeze ook elders voorkomt, en men ze, | |
[pagina 260]
| |
op zekere tyden, overal van die kleur vindt. Volgens frisch, die deeze Vogels volmaakt kende, als zeer gemeen in Duitschland, is de kleur van een volwassen Mannetje roodagtig of groen met rood gemengeld; doch zy verliezen dit roode wanneer men ze in een kooy opgesloten houdt, en behouden niet dan het groen, de vaste kleur zo in ouden als in jongen: 't is, te deezer oorzaake, dat men, in Duitschland op eenige plaatzen de Kruisbekken Krinis of Griinitz noemt, zoo veel als de Groenagtige Vogel. Dus heeft de Heer edwards de twee uitersten der kleurveranderingen niet recht begreepen, en 't is niet te vermoeden, gelyk zyne gekleurde Vogels uitwyzen, dat het Mannetje rood en het Wyfje green zou weezen: alles strekt om ons te doen gelooven, dat, in 't zelfde jaargetyde en op denzelfden ouderdom, het Wyfje niet van 't Mannetje verschille dan alleen hier in dat het zwakker kleuren hebbe. De Kruisbek, die uitwendig zo veel overeenkomsts heeft met den Dikbek, gelykt hem ook in domheid: hierin steekt hy boven andere Vogels uit, men kan hem zeer gemaklyk naderen, hy vliegt op het schieten niet weg, en laat zich zomtyds met de hand grypen: en zo min vlug als weinig wantrouwend zynde, strekt hy ten achtoffer van alle Roofvogelen: in den Zomer zwygt hy en laat zyne stem, die zeer weinig te beduiden heeft, alleen 's Winters hooren: hy betoont, in den gevangen staat geene onverduldigheid, en leeft opgeslooten een langen tyd: zyn voedzel is geklopt Hennipzaad: doch dit voedzel dient om hem te spoediger zyne roode kleur te doen verliezen. Voorts wil men dat zyn Vleesch des Zomers zeer goed is om te eeten. Deeze Vogels scheppen geen genoegen dan in donkere Bosschen van Denne- en Pynboomen; zy schynen den helderen dag te schuwen, en weeten niet van den zagten invloed der Saisoenen; 't is geenzins in de Lente maar in 't holst van den Winter dat zy hunne minnaaryen aanvangen. Zy maaken hunne nesten in January, en hunne Jongen zyn reeds groot wanneer de andere Vogels Eyeren beginnen te leggen. Zy vervaardigen dit nest aan de groote takken der Pynboomen en doen het met de harst daar van aan dezelve vastkleeven, zy stellen het in diervoege toe, dat Sneeuw noch Regen daar in kan dringen. De Jongen hebben, even als andere Vogels, den Bek of liever de hoeken der opening geel, | |
[pagina 261]
| |
zy houden dien steeds open zo lang zy gevoed worden. Men vermeldt one niet hoe veel Eyeren zy liggen; doch men mag, uit de grootte, de gestalte, en de andere overeenkomsten met de Dikbekken, opmaaken, dat het op vier of vyf zal aankomen en dat zy slegts ééns 's jaars broedenGa naar voetnoot(*). |
|